201701882/2/R2.
Datum uitspraak: 21 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te Elshout, gemeente Heusden,
verzoeker,
en
de raad van de gemeente Heusden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Elshout" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 november 2017, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en de raad vertegenwoordigd door ing. J.P. Burgs, zijn verschenen.
Voorts is [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigden], daar gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan voorziet in de mogelijkheid om na sloop van de bestaande werkplaats en melkveestal een nieuwe, grotere werkplaats te realiseren.
3. De raad stelt dat met het verzoek van [verzoeker] geen spoedeisend belang is gemoeid, omdat op grond van het vorige bestemmingsplan de oprichting van (agrarische) bebouwing reeds mogelijk was.
3.1. [partij] heeft op 11 augustus 2017 een omgevingsvergunning voor de bouw van een werkplaats aangevraagd. Anders dan het vorige plan laat dit plan bebouwing ten behoeve van de bestemming "Gemengd" toe en ligt het bouwvlak niet op exact dezelfde gronden. Gezien het vorenstaande bestaat een spoedeisend belang bij het verzoek.
4. Ter zitting heeft [verzoeker] toegelicht dat het verzoek om voorlopige voorziening uitsluitend betrekking heeft op de in het plan voorziene werkplaats.
[verzoeker] kan zich niet met het plan verenigen, omdat het plan in de nabijheid van zijn agrarische bedrijf een geurgevoelig object als bedoeld in de Wet geurhinder en veehouderij mogelijk maakt.
Weliswaar is in de planregels opgenomen dat gebruik van de werkplaats als geurgevoelig object niet is toegestaan, maar dit betreft slechts een trucje, aldus [verzoeker]. Het is inherent aan het gebruik als werkplaats dat sprake is van een geurgevoelig object. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt volgens [verzoeker] dat juist wordt beoogd dagelijks werkzaamheden in de werkplaats te verrichten. Nu de geurbelasting ter plaatse reeds hoog is, had niet kunnen worden voorzien in een geurgevoelig object.
Voorts stelt [verzoeker] zich op het standpunt dat de werkplaats niet realiseerbaar is, omdat op een deel van de gronden waarop de uitbreiding is voorzien een erfdienstbaarheid ten behoeve van de inrit van het bedrijf van [verzoeker] rust.
4.1. De raad stelt dat hij het onduidelijk acht op welke wijze [verzoeker] door het plan in zijn belangen wordt geschaad en stelt zich op het standpunt dat het plan ter plaatse geen geurgevoelig object mogelijk maakt.
Voorts blijkt uit de stukken behorende bij de aanvraag om omgevingsvergunning dat [verzoeker] niet door het bouwplan wordt beperkt in het bereiken van zijn eigen gronden, aldus de raad.
4.2. Voor zover [partij] zich op het standpunt stelt dat het betoog van [verzoeker] dat de erfdienstbaarheid in de weg staat aan de in het plan voorziene werkplaats niet berust op een ingebrachte zienswijze overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
[verzoeker] heeft bij de raad een zienswijze naar voren gebracht onder meer over de in het plan voorziene werkplaats. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is de zienswijze van [verzoeker] daarmee gericht tegen de aanduiding "bouwvlak". Gelet hierop is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat het beroep wat betreft de erfdienstbaarheid die aan de werkplaats in de weg zou staan steunt op een ter zake naar voren gebrachte zienswijze en ook in zoverre ontvankelijk is.
4.3. [verzoeker] heeft agrarische gronden op de locatie [locatie]. Het voorste en achterste deel van het perceel [locatie] zijn in bezit bij [partij]. Ten behoeve van de bereikbaarheid van de gronden van [verzoeker] is op het perceel [locatie] een erfdienstbaarheid gevestigd op de gronden van [partij].
Blijkens het verhandelde ter zitting heeft de aanvraag om omgevingsvergunning weliswaar geen betrekking op de gronden waarop de erfdienstbaarheid ziet, maar is het bouwvlak in het plan wel deels geprojecteerd op de gronden waarop de erfdienstbaarheid is gevestigd. Nu het plan niet aan bebouwing van deze gronden in de weg staat, bebouwing de erfdienstbaarheid zinledig zou maken en nu ter zitting is gebleken dat de raad en [partij] beogen de erfdienstbaarheid te respecteren, ziet de voorzieningenrechter aanleiding het plandeel met de bestemming "Gemengd" en de aanduiding "bouwvlak" te schorsen ter plaatse van de ten behoeve van [verzoeker] gevestigde erfdienstbaarheid.
4.4. De voorzieningenrechter verstaat het betoog van [verzoeker] met betrekking tot de geurgevoeligheid van de werkplaats aldus dat hij stelt dat ten gevolge van het mogelijk maken van een werkplaats ter plaatse een geurgevoelig object wordt mogelijk gemaakt, waardoor hij in zijn bedrijfsvoering zal worden beperkt.
Aan de gronden ter plaatse van de voorziene werkplaats is de aanduiding "specifieke vorm van gemengd - geurgevoelige objecten uitgesloten" toegekend.
Artikel 5.4.2. van de planregels luidt:
"Met betrekking tot het gebruik gelden de volgende bepalingen:
[…]
b. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van gemengd - geurgevoelige objecten uitgesloten’ is wonen of permanent menselijk verblijf of een daarmee vergelijkbare wijze van menselijk verblijf in gebouwen niet toegestaan."
Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij wordt onder geurgevoelig object verstaan: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter is, anders dan [verzoeker] vreest, ingevolge artikel 5.4.2, van de planregels, ter plaatse geen zodanig gebruik van de werkplaats toegestaan dat deze verwordt tot een geurgevoelig object. De voorzieningenrechter acht niet zonder meer aan het gebruik als werkplaats inherent dat sprake is van een geurgevoelig object.
5. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
6. De raad dient ten aanzien van [verzoeker] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [partij] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Heusden van 20 december 2016, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Gemengd" en de aanduiding "bouwvlak" ter plaatse van de op het perceel [locatie] gevestigde erfdienstbaarheid ten behoeve van het perceel van [verzoeker];
II. veroordeelt de raad van de gemeente Heusden in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1030,91 (zegge: duizenddertig euro en eenennegentig cent), waarvan een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat de raad van de gemeente Heusden aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, griffier.
w.g. Michiels w.g. Tuit
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2017
425.