ECLI:NL:RVS:2017:3124

Raad van State

Datum uitspraak
15 november 2017
Publicatiedatum
15 november 2017
Zaaknummer
201702146/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 19 januari 2017 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor gesubsidieerde rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand. De aanvraag werd afgewezen op 5 februari 2016, omdat de raad van mening was dat de advocaatkosten niet in redelijke verhouding stonden tot het belang van de zaak. Dit besluit werd door de raad bevestigd na bezwaar van [appellant] op 23 juni 2016.

De rechtbank oordeelde dat de raad terecht had geoordeeld dat het financiële belang van de procedure onder de wettelijke grens van € 500,00 bleef. [appellant] betoogde dat het financiële belang hoger was, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat alleen de daadwerkelijk gemaakte kosten voor rechtsbijstand in aanmerking genomen moeten worden. De rechtbank had dan ook terecht het bedrag van € 496,00 buiten beschouwing gelaten.

Daarnaast betoogde [appellant] dat de raad het vertrouwensbeginsel had geschonden door eerder een toevoeging te verlenen voor een bezwaar in hetzelfde geschil. De Afdeling oordeelde dat de eerdere toevoeging per abuis was verstrekt en dat de raad niet verplicht was deze fout te herhalen. Tot slot werd het betoog van [appellant] verworpen dat de aanvraag als een Lichte Advies Toevoeging behandeld had moeten worden. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201702146/1/A2.
Datum uitspraak: 15 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 januari 2017 in zaak nr. 16/2391 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2016 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand door een advocaat afgewezen.
Bij besluit van 23 juni 2016 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
Inleiding
1.    Bij besluit van 10 augustus 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen (hierna: het college) de aanspraak van [appellant] op bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering voor de periode van 1 januari tot en met 28 februari 2015 herzien en een bedrag van € 301,49 van [appellant] teruggevorderd. De raad heeft [appellant] een toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand verleend om tegen dit besluit bezwaar te kunnen maken.
Bij besluit van 24 november 2015 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 10 augustus 2015 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De raad heeft de aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand om tegen dit besluit beroep in te kunnen stellen afgewezen, omdat de advocaatkosten niet opwegen tegen het belang in deze zaak en niet is gebleken dat sprake is van een zwaarwegend belang om bij uitzondering voor een toevoeging in aanmerking te komen. In zijn besluit op bezwaar voegt de raad hieraan toe dat [appellant] in staat moet worden geacht zijn eigen belangen te kunnen behartigen in de beroepsprocedure.
Wettelijk kader
2.    Artikel 12, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand luidt als volgt:
"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien: […]
b. de aan de te verlenen rechtsbijstand verbonden kosten niet in redelijke verhouding staan tot het belang van de zaak; [..]"
Artikel 28, eerste lid, luidt:
"[De raad] kan de toevoeging weigeren indien de aanvraag: […]
c. een rechtsprobleem betreft dat naar het oordeel van het bestuur eenvoudig afgehandeld kan worden; […]"
Artikel 4, tweede lid, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria luidt:
"Rechtsbijstand op basis van een toevoeging anders dan ten behoeve van eenvoudig rechtskundig advies wordt, als zijnde van onvoldoende belang, niet verleend indien het op geld waardeerbare belang blijft beneden een bedrag van € 500,00."
Hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het financieel belang van de procedure waarvoor om toevoeging is gevraagd het bedrag van € 500,00 te boven gaat. Volgens [appellant] had de rechtbank bij het bedrag van € 301,49, dat het college van hem terugvordert, niet de eigen bijdrage in bezwaar van € 143,00 dienen op te tellen, maar de forfaitaire proceskosten van € 496,00. Het financiële belang beloopt daarmee € 797,00 en gaat de wettelijke grens van € 500,00 ruim te boven, aldus [appellant].
3.1.    Het bedrag van € 496,00 dat [appellant] opvoert, is het bedrag dat hij mogelijk dient te betalen als de aan hem verleende toevoeging wordt herzien als gevolg van het alsnog toekennen van proceskosten in de bezwaarfase. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld, onder andere in haar uitspraak van 14 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BS8864, dienen bij het bepalen van het financiële belang van de rechtzoekende alleen de daadwerkelijk gemaakte kosten voor rechtsbijstand te worden betrokken. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het bedrag van € 496,00 buiten beschouwing dient te blijven. Dit betekent dat het financiële belang van [appellant] onder de wettelijke grens van € 500,00 blijft en de raad de aanvraag van [appellant] om die reden heeft kunnen afwijzen.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad het vertrouwensbeginsel niet geschonden heeft. Volgens [appellant] heeft de raad, door wel een toevoeging te verlenen voor het maken van bezwaar in hetzelfde geschil met het college, de verwachting gecreëerd dat ook voor het instellen van beroep een toevoeging zou worden verstrekt.
4.1.    De Afdeling is van oordeel dat ervan kan worden uitgegaan dat de eerder door de raad verstrekte toevoeging per abuis is verstrekt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het vertrouwensbeginsel niet zo ver strekt dat een gemaakte fout dient te worden herhaald.
Het betoog faalt.
5.    [appellant] betoogt ten slotte tevergeefs dat de raad, ingeval het financiële belang volgens hem te laag is voor een reguliere toevoeging, de aanvraag in behandeling had moeten nemen als een zogenoemde Lichte Advies Toevoeging. De Afdeling volgt de raad in zijn standpunt dat het aan de aanvrager en zijn gemachtigde, een professionele rechtsbijstandverlener, is te kiezen welke toevoeging wordt aangevraagd en dat de gevolgen van deze keuze voor risico en rekening van de aanvrager blijven.
Slotsom
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Daalder    w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017
735.