201605068/1/A2.
Datum uitspraak: 8 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 mei 2016 in zaak nr. 15/6582 in het geding tussen:
[appellant]
en
de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2015 heeft de CSG een aanvraag van [appellant] om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: het schadefonds) afgewezen.
Bij besluit van 4 november 2015 heeft de CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2016 heeft de rechtbank, voor zover thans nog van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting te geven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. B. Wernik, advocaat te Haarlem, en de CSG, vertegenwoordigd door mr. H.K.M. Timmermans, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 2 september 2014 heeft [appellant] bij de CSG een aanvraag om een uitkering uit het schadefonds ingediend in verband met een schietincident. Bij dat incident, dat heeft plaatsgevonden op 19 december 2012, is [appellant] in zijn buik getroffen door drie kogels uit een vuurwapen.
2. Aan het besluit van 4 november 2015 heeft de CSG ten grondslag gelegd dat, gelet op het onherroepelijke vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank van 30 januari 2015, niet is gebleken dat de verdachte opzettelijk op [appellant] heeft geschoten en dat [appellant] het slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf, als bedoeld in artikel 3 van de van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven. De CSG heeft zich in dat besluit verder op het standpunt gesteld dat [appellant] een eigen aandeel in de schade had, als bedoeld in artikel 5 van die wet.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de CSG zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Daartoe voert hij aan dat hij drie keer in zijn buik is geschoten, dat het derhalve onbegrijpelijk is dat opzet of voorwaardelijk opzet niet aannemelijk is en dat het, gelet op het vonnis van 30 januari 2015, is uitgesloten dat degene die op hem heeft geschoten uit noodweer of noodweerexces heeft gehandeld.
3.1. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven luidt als volgt:
Uit het fonds kunnen uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.
3.2. Bij het beoordelen van een aanvraag om een uitkering uit het schadefonds hanteert de CSG beleid. Dit beleid is neergelegd in de zogeheten Beleidsbundel.
Volgens paragraaf 1.1.2 van de Beleidsbundel, zoals die ten tijde van belang luidde, moet het geweldsmisdrijf met opzet zijn gepleegd. ‘Opzet’ is een juridisch begrip uit het strafrecht en komt er kort gezegd op neer dat de dader willens en wetens handelde. Bij een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf moet de dader het slachtoffer dus willens en wetens letsel hebben toegebracht. Ook als sprake is van ‘voorwaardelijk opzet’ kan een aanvraag worden ingediend. Met voorwaardelijk opzet wordt bedoeld dat de dader bij zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans aanvaardde, dat het slachtoffer daarbij letsel zou oplopen, aldus deze paragraaf.
Volgens paragraaf 1.1.4 hoeft een geweldsmisdrijf niet bewezen te worden (zoals bij de strafrechter), maar moet dit aannemelijk worden gemaakt. Hiervoor is in principe een aangifte bij de politie door het slachtoffer nodig. Op basis van de aangifte bepaalt het Schadefonds of het geweldsmisdrijf aannemelijk is en of de verklaring van het slachtoffer voldoende duidelijkheid geeft over de toedracht, aanleiding en omstandigheden van het geweldsmisdrijf. Als één van deze elementen onvoldoende aannemelijk is, vraagt het Schadefonds extra informatie, zoals het volledige proces-verbaal, op. Als de strafrechter nog geen uitspraak heeft gedaan, kan het Schadefonds ook een uitspraak afwachten. Een uitspraak van een strafrechter in eerste aanleg is voor het Schadefonds meestal voldoende om te bepalen of een geweldsmisdrijf aannemelijk is. Wanneer echter sterke twijfels blijven bestaan over de toedracht, aanleiding en omstandigheden van het geweldsmisdrijf en er is hoger beroep ingesteld, kan het Schadefonds de afloop van de strafzaak in hoger beroep afwachten, voordat de aanvraag verder wordt behandeld, aldus deze paragraaf.
3.3. In het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank van 30 januari 2015 is onder meer het volgende overwogen.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat verdachte op [appellant] heeft geschoten en zo ja, hoe dit strafrechtelijk moet worden geduid.
De rechtbank stelt voorop dat zij bij de beantwoording van deze vraag de verklaringen van [appellant] buiten beschouwing zal laten. Zij acht deze verklaringen ongeloofwaardig. Zo heeft [appellant] van begin af aan wisselend en inconsequent verklaard. Daarnaast wordt zijn verklaring niet ondersteund door de verklaringen van de andere aangever, verdachte en medeverdachte of door technisch bewijs.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op 19 december 2012 samen met medeverdachte in de woning aanwezig was voor een zakelijke bespreking met [appellant]. Verdachte heeft voorts verklaard dat de sfeer op een gegeven moment omsloeg en dat [appellant] een vuurwapen trok. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van medeverdachte en het NFI-rapport van 28 februari 2013, waaruit blijkt dat het aangetroffen DNA op de trekkerbeugel van het vuurwapen overeenkomt met dat van [appellant]. Volgens verdachte is hij daarna op [appellant] afgerend en is hij in een worsteling om het wapen met [appellant] terechtgekomen. Dat een worsteling heeft plaatsgevonden, vindt bevestiging in de verklaringen van medeverdachte en de andere aangever.
Gelet op de verklaring van medeverdachte en de aangetroffen hulzen en patroonhouder ter plaatse, zijn er aanwijzingen in het dossier voor de aanwezigheid van drie verschillende wapens in de woning. Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank echter van oordeel dat geen ander vuurwapen dan het vuurwapen waar verdachte en [appellant] om geworsteld hebben, is te koppelen aan verdachte. Het dossier bevat onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat verdachte een eigen vuurwapen heeft meegebracht.
Uit medische verklaringen ten aanzien van [appellant] blijkt onder meer dat hij schotwonden heeft in zijn buik en aan zijn linkerhand. Volgens de verklaring van verdachte ter terechtzitting had [appellant] het vuurwapen tijdens de worsteling in zijn rechterhand. Hij weet niet hoe [appellant] aan zijn schotwonden is gekomen. Verdachte hoorde opeens twee harde schoten, zo heeft hij verklaard. De rechtbank acht het mogelijk dat, zoals de raadsman heeft aangevoerd, het vuurwapen tijdens de worsteling tussen verdachte en [appellant] onbedoeld is afgegaan en dat [appellant] toen is geraakt. Er zijn in ieder geval geen bewijsmiddelen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat verdachte opzettelijk op [appellant] heeft geschoten.
Omdat niet is vast te stellen dat verdachte opzettelijk heeft geschoten op [appellant], acht de rechtbank het tenlastegelegde niet bewezen, zodat [appellant] daarvan dient te worden vrijgesproken.
3.4. Dat de strafrechter, gelet op het vonnis van 30 januari 2015, niet bewezen acht dat [appellant] opzettelijk is beschoten, brengt niet zonder meer met zich dat de CSG de aanvraag om een uitkering uit het schadefonds terecht heeft afgewezen. Volgens het door de CSG gevoerde beleid, zoals neergelegd in paragraaf 1.1.4 van de Beleidsbundel, hoeft een geweldsmisdrijf immers niet te worden bewezen, maar is voldoende dat dit aannemelijk wordt gemaakt. In deze bestuursrechtelijke procedure is een andere maatstaf van toepassing dan in de strafrechtelijke procedure. Dat laat onverlet dat uit de overwegingen van het vonnis van de strafrechter niet slechts valt af te leiden dat niet is aangetoond dat de verdachte opzet of voorwaardelijk opzet had om op [appellant] te schieten, maar tevens dat dat niet aannemelijk is gemaakt.
De rechtbank is in de hier bestreden uitspraak terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. Dat [appellant] door drie kogels is getroffen, leidt op zichzelf, gelet op de toedracht, de aanleiding en de omstandigheden waaronder het schietincident heeft plaatsgevonden, niet tot een ander oordeel.
Omdat, gelet op het voorgaande, niet aannemelijk is gemaakt dat de verdachte opzet of voorwaardelijk opzet had om op [appellant] te schieten, kan de vraag of al dan niet aannemelijk is gemaakt dat de verdachte niet uit noodweer of noodweerexces heeft gehandeld buiten bespreking worden gelaten.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2017
452.