ECLI:NL:RVS:2017:3115

Raad van State

Datum uitspraak
15 november 2017
Publicatiedatum
15 november 2017
Zaaknummer
201608324/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van een last tot beëindiging van bewoning van een bedrijfsgebouw

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had eerder de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen vernietigd, maar het besluit van 16 juli 2015, waarin [appellante] werd gelast om de bewoning van een bedrijfsgebouw in Varik te beëindigen, werd voor een deel in stand gelaten. Het college had op basis van een controle op 5 februari 2015 vastgesteld dat [appellante] zonder de vereiste omgevingsvergunning in het bedrijfspand woonde. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om op te treden tegen deze overtreding. In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte geen definitie heeft gegeven van het begrip 'bewonen' en dat zij niet in strijd met het bestemmingsplan handelde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht heeft gehandeld. De rechtbank heeft voldoende bewijs geleverd dat [appellante] het pand bewoonde en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

201608324/1/A1.
Datum uitspraak: 15 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Waardenburg, gemeente Neerijnen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 september 2016 in zaak nrs. 16/1421 en 16/3612 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2015 heeft het college [appellante], onder oplegging van een dwangsom, gelast om de bewoning van een bedrijfsgebouw op het perceel [locatie] in Varik te beëindigen en beëindigd te houden en de inrichting van dat bedrijfsgebouw als woning ongedaan te maken en ongedaan te houden.
Bij besluit van 19 januari 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 maart 2016 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van een verbeurde dwangsom tot een bedrag van € 10.000,00.
Bij besluit van 5 juli 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 september 2016 heeft de rechtbank de door [appellante] tegen de besluiten van 19 januari 2016 en 5 juli 2016 ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Het besluit van 16 juli 2015 heeft de rechtbank herroepen voor zover daarin is opgenomen dat de douche dient te worden verwijderd en verwijderd gehouden en voor het overige in stand gelaten. Het besluit van 15 maart 2016 heeft de rechtbank herroepen. Tot slot heeft de rechtbank bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. P.B. Spaargeren, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door R.A. Vermeulen, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [appellante] exploiteert een biologisch fruitteeltbedrijf op het perceel [locatie] in Varik. Toezichthouders namens het college hebben bij een controle op 5 februari 2015 geconstateerd dat [appellante] in het op het perceel staande bedrijfspand woont zonder dat daarvoor de vereiste omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is verleend. Naar aanleiding van die controle heeft het college [appellante] bij besluit van 16 juli 2015, gehandhaafd bij besluit van 19 januari 2016, gelast om binnen vier maanden na verzending van het besluit de bewoning van het pand te beëindigen en beëindigd te houden en de inrichting ervan als woning ongedaan te maken. Dat laatste betekent, zo is vermeld in het besluit van 16 juli 2015, dat de slaapkamers, de woonkamer en de douche moeten worden verwijderd en verwijderd moeten worden gehouden en dat het bedrijfspand niet meer mag zijn ingericht als woning.
2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 16 juli 2015 alleen heeft herroepen voor zover daarin is opgenomen dat de douche moet worden verwijderd en verwijderd gehouden, en dit besluit voor het overige in stand heeft gelaten. De rechtbank heeft ten aanzien van dit laatste geoordeeld dat [appellante] het bedrijfspand ten tijde van het besluit van 16 juli 2015 bewoonde en dat het college bevoegd was om daartegen op te treden. Volgens [appellante] heeft de rechtbank daarbij echter ten onrechte en in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel geen definitie gegeven van het begrip "bewonen". Dat is volgens haar wel noodzakelijk om onderscheid te kunnen maken tussen (voorzieningen voor) haar werkzaamheden voor haar fruitteeltbedrijf en het - toegestane - opvangen van haar kinderen wanneer zij aan het werk is enerzijds en bewoning anderzijds. [appellante] heeft in dit verband ter zitting van de Afdeling betoogd dat zij inmiddels een woning huurt in Waardenburg waar zij en haar gezin 's nachts verblijven, maar dat zij overdag veelal met haar kinderen op haar bedrijf aanwezig is. De voortdurende onduidelijkheid over wat zij moet doen om te voldoen aan de last om de bewoning van het pand te beëindigen en beëindigd te houden, maakt volgens [appellante] dat zij steeds opnieuw geconfronteerd kan worden met door het college geconstateerde overtredingen van de last en de daarmee gepaard gaande invordering van verbeurde dwangsommen. Zij wijst erop dat het college haar inmiddels bij brief van 21 oktober 2016 te kennen heeft gegeven dat bij een controle op 8 september 2016 opnieuw bewoning is geconstateerd en dat het voornemen bestaat om daarom tot invordering van dwangsommen over te gaan. Voorts voert [appellante] aan dat zij heeft begrepen dat klachten van een buurman dat er licht brandt in het pand, het college steeds aanleiding geven om te handhaven. Daargelaten dat de buurman van dat licht geen hinder kan ondervinden, betekent het branden van licht niet dat zij in het pand woont, aldus [appellante].
2.1.    Niet in geschil is dat het ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Neerijnen" niet is toegestaan om het bedrijfspand te bewonen. De vraag of sprake is van "bewonen" moet steeds opnieuw worden beoordeeld aan de hand van (het samenstel van) de omstandigheden van het geval. De rechtbank heeft, anders dan [appellante] betoogt, geen algemene definitie van dit begrip hoeven geven en de Afdeling zal dat nu ook niet doen.
2.2.    Haar conclusie dat [appellante] ten tijde van het besluit van 16 juli 2015 het bedrijfspand bewoonde, heeft de rechtbank onder meer gebaseerd op het rapport van de controle van 5 februari 2015. Daarin is vermeld: "Er zijn een keuken, woonkamer, badkamer en slaapkamers aanwezig. Het verblijf is ingericht als woning en geeft een bewoonde indruk. De bedden zijn beslapen, gebruikte handdoeken in de badkamer, wasmand in de woonkamer, speelgoed, een ingerichte keuken en een gevulde boekenkast." Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [appellante] ten tijde van het besluit van 16 juli 2015 nog niet haar huurwoning in Waardenburg had betrokken. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in dit geval van handhaving had moeten afzien, is volgens de rechtbank niet gebleken. Wel heeft de rechtbank overwogen dat het (enkel) aanwezig hebben van een douche of badkamer niet betekent dat het pand reeds daarom als woning wordt gebruikt. Ook bedrijfspanden kunnen naar het oordeel van de rechtbank immers douches hebben en de last houdt niet in dat de uitstraling van de badkamer moet worden aangepast. Wat betreft de douche en badkamer is geen sprake van een overtreding, aldus de rechtbank.
2.3.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank, gelet op het hiervoor onder 2.2. weergegeven samenstel van omstandigheden, terecht geconcludeerd dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] ten tijde van het besluit van 16 juli 2015, in strijd met het bestemmingsplan, het bedrijfspand bewoonde. Daarbij acht de Afdeling ook van belang dat [appellante] pas later een huurwoning in Waardenburg heeft betrokken. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college op 16 juli 2015 bevoegd was om tegen de overtreding op te treden.
In hetgeen [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd over de aanleiding van de handhavingsverzoeken van haar buurman, de controle op 8 september 2016 en de brief van het college van 21 oktober 2016, kan geen grond worden gezien voor het oordeel dat het college niet de bevoegdheid had om tegen de overtreding op te treden.
2.4.    Het betoog faalt.
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Van Dijken
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017
595.