201609224/1/A1.
Datum uitspraak: 15 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Lexmond, gemeente Zederik,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 oktober 2016 in zaak nr. 16/169 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zederik.
Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2015 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een garage/berging (hierna: garage) op het perceel [locatie 1] te Lexmond (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 november 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2017, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Steenhuis, zijn verschenen. Voorts zijn daar [vergunninghouder] en zijn [echtgenote] gehoord.
Overwegingen
1. Het geschil gaat over een door het college aan [vergunninghouder] verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een garage op het perceel. Deze omgevingsvergunning heeft zowel betrekking op de activiteit bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, als op de activiteit gebruiken, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, omdat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. [appellante] woont op het aangrenzende perceel [locatie 2].
2. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat deze procedure alleen de omgevingsvergunning voor het bouwen van een garage betreft en dat de door haar aangevoerde gronden die de omgevingsvergunning zelf niet bestrijden buiten de omvang van het geding vallen. De rechtbank heeft terecht hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over het dempen van een sloot, een bouwhek, de sloop van een schuur en het oprichten van een woonhuis of schoonheidssalon buiten beschouwing gelaten. Dat in de stukken bij de aanvraag om de omgevingsvergunning is vermeld dat er geen gedempte sloot op de locatie aanwezig is en dat er in de nabije omgeving geen mogelijk verontreinigende activiteiten hebben plaatsgevonden, terwijl volgens [appellante] een sloot op het perceel is gedempt en een kippenhok bij de schuur is verbrand, maakt niet dat het betoog daarover binnen de omvang van het geding valt. De Afdeling stelt vast dat de sloot en het kippenhok zich op locaties op het perceel bevinden, op grote afstand van de plek waar de garage is gepland. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de voor de garage verleende omgevingsvergunning, doet hetgeen [appellante] over de sloot en het kippenhok heeft aangevoerd dan ook niet ter zake.
3. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat het college partijdig is, faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] deze stelling niet heeft onderbouwd en dat er ook overigens geen aanknopingspunten zijn voor partijdigheid van het college in deze procedure.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar standpunt dat zij schade lijdt als gevolg van het bouwen niet maakt dat de omgevingsvergunning onrechtmatig is. Zij voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat indien er bij het bouwen van de garage wordt geheid, dit tot schade aan haar woning leidt. Volgens [appellante] hebben eerdere werkzaamheden op het perceel, waaronder heiwerkzaamheden, ook schade aan haar woning en schuren veroorzaakt en heeft zij daarvoor geen vergoeding gekregen.
4.1. De rechtbank heeft in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de omgevingsvergunning niet mocht worden verleend. Het betoog dat als gevolg van eerdere werkzaamheden op het perceel schade zou zijn ontstaan aan haar woning en schuren heeft [appellante] niet onderbouwd. Dat betoog is onvoldoende om aannemelijk te achten dat haar woning beschadigd zal raken door bouwwerkzaamheden voor de garage. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat [appellante] het standpunt van het college dat, gelet op de beperkte omvang van het bouwwerk en de grote afstand tot de woning van [appellante], geen aanleiding bestond om voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden om eventuele schade aan haar woning te voorkomen, niet gemotiveerd heeft bestreden. Zoals ook de rechtbank heeft opgemerkt, kan [appellante] [vergunninghouder] verzoeken om, indien de bouwwerkzaamheden schade aan haar woning veroorzaken, deze schade te vergoeden.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, griffier.
w.g. Hagen w.g. Van Dijken
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017
595.