201703126/1/V6.
Datum uitspraak: 15 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2017 in zaak nr. 16/6010 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Veiligheid en Justitie, thans: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 10 mei 2016 heeft de minister het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 15 september 2016 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door [echtgenoot], bijgestaan door mr. M. Dorgelo, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door J.M. Sidler, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen omdat [appellante] bij de indiening ervan geen gelegaliseerde geboorteakte en geen geldig buitenlands reisdocument heeft overgelegd, zodat haar identiteit en nationaliteit niet zijn komen vast te staan. Voorts heeft [appellante] volgens de staatssecretaris niet aangetoond in bewijsnood te verkeren.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij haar identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond en er niet alles aan heeft gedaan de voor de naturalisatie vereiste documenten te verkrijgen, waardoor zij niet in bewijsnood verkeert. [appellante] voert aan dat de rechtbank ten onrechte de door haar overgelegde documenten niet bij haar beoordeling heeft betrokken. [appellante] verwijst hiervoor naar stukken die zij op 25 december 2016 bij de rechtbank heeft overgelegd, alsmede naar stukken die zij op 14 januari 2015 en 29 april 2016 aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) heeft overgelegd. Volgens [appellante] heeft de rechtbank niet onderkend dat zij derden heeft ingeschakeld om in Ramadi, waar de documenten, naar zij in beroep heeft verklaard, zich bevinden, navraag te doen naar deze documenten, zij het tevergeefs. Tevens heeft de rechtbank volgens [appellante] miskend dat zij met haar echtgenoot naar Irak is gereisd om de vereiste documenten te verkrijgen, maar dat haar echtgenoot niet in Ramadi is toegelaten. Een medewerker van het Nederlands consulaat in Bagdad heeft haar raadsvrouw meegedeeld dat de administratie in Ramadi niet meer bestaat, maar wilde deze mededeling niet schriftelijk bevestigen, aldus [appellante].
3.1. Voor zover [appellante] in haar brief aan de rechtbank van 25 december 2016 en haar brief aan de IND van 14 januari 2015 verwijst naar het door haar op 31 maart 2014 behaalde inburgeringsdiploma, kan dit diploma niet worden aangemerkt als een document waarmee de identiteit of nationaliteit kan worden aangetoond. Uit de bij brief van 25 december 2016 overgelegde verklaringen van de Iraakse ambassade in Den Haag van 3 januari 2013 en 7 juli 2014 blijkt dat aan [appellante] geen paspoort kan worden afgegeven omdat zij niet beschikt over de daarvoor vereiste Iraakse documenten. Uit de bij deze brief overgelegde verklaring van de Iraakse ambassade van 23 maart 2015 blijkt dat geen geboorteakte kan worden verstrekt omdat geen door het ministerie van Buitenlandse Zaken van Irak gelegaliseerde geboorteakte is overgelegd. Nu van [appellante] mocht worden verlangd zich na de in deze verklaringen vervatte weigeringen, al dan niet met behulp van derden, tot de autoriteiten in Irak te wenden, heeft zij met deze verklaringen niet aangetoond dat aan haar in het geheel geen geboorteakte en paspoort konden worden verstrekt.
Voor zover [appellante], door in haar brief van 29 april 2016 aan de IND te verwijzen naar een ten behoeve van het verkrijgen van een verblijfsvergunning overgelegd geldig Iraaks paspoort en in haar brief van 14 januari 2015 te verwijzen naar een Nederlands reisdocument, betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte aan haar identiteit twijfelt, leidt dit niet tot het door [appellante] beoogde doel. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2890, waarin zij heeft overwogen dat de omstandigheid dat de identiteit van een persoon die verzoekt het Nederlanderschap te verlenen, in de verblijfsrechtelijke procedure niet in twijfel is getrokken, niet betekent dat de staatssecretaris ten onrechte overeenkomstig de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap van de verzoeker heeft verlangd dat een geldig paspoort en een gelegaliseerde geboorteakte worden overgelegd. Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak heeft overwogen dient juist in het kader van de procedure over verlening van het Nederlanderschap de identiteit van de verzoeker het voorwerp van onderzoek te zijn, omdat het verlenen van het Nederlanderschap, vanwege de daaraan verbonden gevolgen, een zaak van groot gewicht is. De staatssecretaris is bevoegd op de daartoe geëigende wijze bewijs van de gestelde identiteit te verlangen. [appellante] heeft verwezen naar een publicatie van de Stichting Migratierecht Nederland met betrekking tot het in oktober 2015 verschenen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak. In dit ambtsbericht wordt vermeld dat in de gebieden in Irak die IS onder controle heeft en de gebieden waarin gevochten wordt tussen IS en anti-IS groepen, sprake is van een uitzonderlijk gevaarlijke situatie. Voor zover [appellante] met deze publicatie poogt aan te tonen dat zij niet naar Irak kan reizen, leidt dit niet tot de conclusie dat sprake is van bewijsnood. [appellante] is immers zelf naar Kirkuk gereisd om te proberen de vereiste documenten te verkrijgen en, zover deze documenten zijn verplaatst, tezamen met haar [echtgenoot] naar Ramadi gereisd om te proberen de documenten daar te verkrijgen. Dat haar echtgenoot tijdens dit bezoek niet in Ramadi is toegelaten, betekent niet dat [appellante] niet naar Ramadi zou kunnen reizen. Voorts heeft het op de weg van [appellante] gelegen om met behulp van een daartoe gemachtigde derde de vereiste documenten te verkrijgen. [appellante] heeft niet gesteld dat zij in de bestuurlijke fase bewijzen heeft overgelegd van het aanschrijven van advocaten in Irak en evenmin dat zij contact heeft opgenomen met de lokale autoriteiten van Ramadi ten einde de verblijfplaats van verwanten of bekenden te achterhalen die haar behulpzaam zouden kunnen zijn.
Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] niet al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van de documenten die nodig zijn voor het verkrijgen van het Nederlanderschap. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de staatssecretaris zich op basis van de ten tijde van het besluit op bezwaar ter beschikking staande gegevens terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond in bewijsnood te verkeren met betrekking tot het overleggen van een geboorteakte en een paspoort.
Voor zover [appellante] inmiddels heeft geprobeerd in contact te komen met advocaten in Irak om haar te helpen de vereiste documenten te verkrijgen en ter onderbouwing daarvan op 23 januari 2017 prints van internetpagina's aan de rechtbank heeft gestuurd, dateren die pogingen, zoals [appellante] ter zitting nader heeft toegelicht, van na het besluit op bezwaar, zodat de staatssecretaris daarmee geen rekening heeft kunnen houden. De door [appellante] op 19 mei 2017 overgelegde verklaring van het Directoraat Nationaliteit en Burgerzaken van de gemeente Ramadi van 5 april 2017 dat daar geen brondocumenten van [appellante] aanwezig zijn omdat militaire en terroristische acties ter plaatse ertoe hebben geleid dat alle brondocumenten zijn verbrand, dateert van na de aangevallen uitspraak, zodat de staatssecretaris en de rechtbank daar geen rekening mee hebben kunnen houden. Voor zover [appellante] verwijst naar de mededeling van een medewerker van het Nederlands consulaat in Bagdad aan haar raadsvrouw dat de administratie van Ramadi niet meer bestaat, kan deze mededeling, reeds omdat zij niet op schrift is gesteld, niet in de beoordeling worden betrokken.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij van het horen in de bezwaarfase mocht afzien. Zij voert daartoe aan dat het op de weg van de staatssecretaris had gelegen een hoorzitting te houden om zijn twijfel over de identiteit en nationaliteit van [appellante] te kunnen toetsen en de verklaringen te kunnen onderzoeken.
4.1. Een bestuursorgaan mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden.
Gelet op de motivering van het besluit van 10 mei 2016 alsmede de gronden van het daartegen gerichte bezwaarschrift, is aan deze maatstaf voldaan. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de staatssecretaris van het horen van [appellante] mocht afzien.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017
164. BIJLAGE
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 7
1. Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.
[…]
Artikel 23
1. Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van deze Rijkswet.
[…]
Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap
Artikel 31
1. Bij de indiening van een naturalisatieverzoek verstrekt de verzoeker betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot:
a. geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;
b. geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;
[…]
e. nationaliteit of nationaliteiten;
[…]
5. De autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook Onze Minister, kan verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten. […]
Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap
Paragraaf 3.5.1. Buitenlands reisdocument/aantonen bezit vreemde nationaliteit
Algemeen
De verzoeker moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument overleggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit niet alleen in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. […]
[…]
Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is) dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de BRP is ingeschreven. Dit geldt ook voor de houder van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de IND is vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort).
[…]
Paragraaf 3.5.2. Buitenlandse akten van de burgerlijke stand
De verzoeker moet in beginsel de volgende buitenlandse akten (van de burgerlijke stand) overleggen […]
- geboorteakte van hemzelf […]
Het belang van de buitenlandse geboorteakte in de naturalisatieprocedure is onder meer dat aan de hand daarvan de namen van de verzoeker om naturalisatie blijken naar diens eigen recht, en dat daarmee kan worden bepaald of betrokkene (al) een geslachtsnaam heeft of niet. […]
[…]
Paragraaf 3.5.5. Bewijsnood of inwilliging met toepassing van art. 4:84 Awb: geldig buitenlands reisdocument (paspoort) en of geboorteakte
De houder van een reguliere verblijfsvergunning is op grond van artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en de lagere regelgeving, als hoofdregel verplicht om bij het indienen van een naturalisatieverzoek zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen. Dit moet hij doen met een gelegaliseerde of van een apostillestempel voorziene geboorteakte alsmede met een geldig buitenlands paspoort. Van deze hoofdregel wordt afgeweken als sprake is van bewijsnood dan wel als het in het individuele geval het onevenredig zou zijn om vast te houden aan de hoofdregel.
Bewijsnood akten van de burgerlijke stand
Inzake buitenlandse akten van de burgerlijke stand wordt bewijsnood aangenomen als:
- Het bewuste document nooit is opgemaakt omdat in het desbetreffende land nimmer geboorteakten worden/werden opgemaakt;
- Het bewuste document wel is opgemaakt, maar het register waarin het was opgenomen, is verloren gegaan;
- Op basis van een ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is besloten om vanwege de politieke situatie in een land (tijdelijk) niet te verlangen dat in dat land akten (of andere bewijsstukken) worden overgelegd.
Bewijsnood geldig buitenlands paspoort
Inzake een buitenlands paspoort wordt bewijsnood aangenomen als:
- Betrokkene staatloos is;
- Op basis van een ambtsbericht van BZ is besloten om vanwege de politieke situatie in een land (tijdelijk) niet te verlangen dat van dat land een geldig reisdocument wordt overgelegd.
De verzoeker, niet zijnde houder van een verblijfsvergunning asiel, die zich erop beroept dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is (of waar hij geboren is), niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument en/of geboorteakte, toont dat op volgende wijze aan. De verzoeker legt een schriftelijke verklaring over van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is (of waar hij geboren is), waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de verzoeker niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) en/of geboorteakte.
Als er geen verklaring is van de buitenlandse autoriteiten waarom de verzoeker niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument en/of geboorteakte, toont hij met andere, objectieve en verifieerbare bewijsstukken aan wat hij heeft gedaan om in het bezit te komen van deze documenten. Deze bewijsstukken worden in het naturalisatiedossier gevoegd. De IND beslist vervolgens of voldoende is aangetoond dat de verzoeker niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde document. De bewijsstukken mogen bij de indiening van het verzoek om naturalisatie in principe niet ouder zijn dan zes maanden.
[…]