201703204/1/V2.
Datum uitspraak: 13 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 24 maart 2017 in zaak nr. 16/26536 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 24 maart 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.P.G. Willemse-Schoenmakers, advocaat te Ulft, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het verweerschrift in beroep, niet alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij wegens de vereiste spoed gebruik heeft gemaakt van een niet-beëdigde tolk. Anders dan de rechtbank daartoe van belang heeft geacht, betekent de omstandigheid dat er ten tijde van de asielaanvraag van de vreemdeling een besluitmoratorium gold, niet dat de hiervoor bedoelde spoed ontbrak, aldus de staatssecretaris.
1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, moet de staatssecretaris in beginsel iedere vreemdeling binnen de in artikel 3.110, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 genoemde termijn van acht dagen in het Aanmeldcentrum aan een eerste en een nader gehoor onderwerpen. Daarbij kan, gelet op de in acht te nemen strikte termijnen van de algemene asielprocedure en het belang van een voortvarende afhandeling van asielaanvragen, van de staatssecretaris in redelijkheid niet worden verlangd dat hij bij de planning van het asielproces de beschikbaarheid van beëdigde tolken als vertrekpunt neemt (zie de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:891). 1.2. De staatssecretaris betoogt terecht dat een geldend besluitmoratorium voormeld uitgangspunt niet anders maakt. Hij kan immers, ook indien een besluitmoratorium geldt, een beslissing nemen op een asielaanvraag als één van de in paragraaf C3/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 genoemde artikelen van toepassing is. Of de vreemdeling tot één van de in voormelde paragraaf bedoelde gevallen behoort, wordt bepaald aan de hand van informatie die de staatssecretaris verkrijgt met een nader gehoor. De staatssecretaris betoogt dan ook terecht dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de omstandigheid dat er ten tijde van de asielaanvraag van de vreemdeling een besluitmoratorium gold voor asielaanvragen van personen uit een aantal Iraakse provincies, niet betekent dat in de algemene asielprocedure geen spoed aanwezig is om een nader gehoor af te nemen, waarbij van het gebruik van een beëdigde tolk kan worden afgezien. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Wat de staatssecretaris in de tweede grief heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 24 maart 2017 in zaak nr. 16/26536;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2017
284-806.