201702315/1/V1.
Datum uitspraak: 9 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 20 februari 2017 in zaken nrs. 16/20309 en 16/20312 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 21 januari en 3 februari 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 12 augustus 2016 heeft de staatssecretaris het door vreemdeling 2 tegen het besluit van 3 februari 2016 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 25 augustus 2016 heeft hij het door vreemdeling 1 tegen het besluit van 21 januari 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 7 november 2016 heeft de staatssecretaris het besluit van 12 augustus 2016 ingetrokken en het door vreemdeling 2 tegen het besluit van 3 februari 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2017 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 25 augustus 2016 ingestelde beroep en het tegen het besluit van 7 november 2016 van rechtswege onstane beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.F. Kiers, advocaat te Deventer, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdelingen zijn vrouwen met de Syrische nationaliteit. Zij hebben een mvv aangevraagd voor verblijf bij referent die sinds 26 februari 2016 in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Referent is, naar gesteld, de partner van vreemdeling 1. Vreemdeling 2 is de minderjarige dochter van vreemdeling 1 uit een eerdere relatie. De aanvraag van vreemdeling 2 is afhankelijk van die van vreemdeling 1. Het huwelijk tussen referent en vreemdeling 1 is onder druk van de familie van vreemdeling 1 geëindigd in een scheiding op 13 november 2011. Referent en vreemdeling 1 stellen dat zij sindsdien feitelijk zijn blijven samenwonen.
De staatssecretaris heeft aan de handhaving van de weigering de vreemdelingen een mvv te verlenen ten grondslag gelegd dat referent niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen hem en vreemdeling 1 een duurzame en exclusieve partnerrelatie bestond.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat referent niet geloofwaardig heeft verklaard over de feitelijke gezinsband, omdat hij diens verklaringen in de asielprocedure immers wel geloofwaardig heeft geacht. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de staatssecretaris zijn standpunt - dat is gebaseerd op de in deze procedure door referent afgelegde verklaringen - dat er tussen referent en vreemdeling 1 geen duurzame en exclusieve relatie bestaat, eveneens onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens de rechtbank had de staatssecretaris referent en vreemdeling 1 moeten horen, als er bij hem twijfels bestonden over de verklaringen van referent.
3. De grieven van de staatssecretaris richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank als vermeld onder 2. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank, met haar overweging dat uit de in deze procedure afgelegde verklaringen van referent het beeld naar voren komt dat referent en vreemdeling 1 na hun gedwongen scheiding van 13 november 2011 feitelijk zijn blijven samenwonen, haar eigen beoordeling van die verklaringen in de plaats heeft gesteld van die van de staatssecretaris. Voorts heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris slechts een deel van de redenen in aanmerking genomen die de staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan zijn standpunt dat referent niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij en vreemdeling 1 een duurzame en exclusieve relatie hebben. Met het geheel van de door hem gegeven redenen heeft hij dat standpunt draagkrachtig gemotiveerd en bestond voor hem dan ook geen aanleiding referent en vreemdeling 1 te horen, aldus de staatssecretaris.
3.1. Paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, luidde op 25 augustus 2016 als volgt:
'Feitelijke gezinsband
De IND verleent de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 tweede lid, Vw, als de kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner feitelijk behoren tot het gezin van de referent. De referent in Nederland moet aantonen dat zijn kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner vóór binnenkomst van de referent in Nederland feitelijk tot zijn gezin hebben behoord en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is. De referent onderbouwt dit met documenten. De referent moet aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen verstrekken over het feitelijk behoren tot zijn gezin van zijn kinderen of ouders, als de referent de feitelijke gezinsband niet met documenten kan onderbouwen.
[…]
Huwelijk en partnerschap
De IND verleent uitsluitend een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 tweede lid, onder a of b, Vw, als het huwelijk of partnerschap al bestond voordat de referent Nederland is ingereisd. [..] Voor ongehuwde partners geldt dat zij de leeftijd van 18 jaar moeten hebben bereikt en sprake is van een duurzame, exclusieve relatie.
[…]
Samenwoning
De referent en zijn echtgeno(o)t(e) of partner moeten aannemelijk maken dat buiten Nederland al sprake is geweest van samenwoning.
[…]'
3.2. De staatssecretaris heeft aan de afwijzingen van de aanvragen en de handhaving daarvan in bezwaar het volgende ten grondslag gelegd.
In de asielprocedure is vastgesteld dat referent op 13 november 2011 officieel van vreemdeling 1 is gescheiden onder druk van de familie van vreemdeling 1. Hoewel in die procedure geloofwaardig is geacht dat referent nog steeds heimelijk een relatie onderhield met vreemdeling 1 en dat hij door haar ouders werd bedreigd, heeft hij echter in deze procedure niet aannemelijk gemaakt dat hij op het moment dat hij zijn land van herkomst verliet met referent een duurzame en exclusieve relatie onderhield. De staatssecretaris heeft daaraan onder meer ten grondslag gelegd dat de verklaringen van referent in deze procedure over het samenwonen met vreemdeling 1 niet consistent zijn met zijn verklaringen daarover in de asielprocedure en dat zijn verklaringen tijdens het gehoor op 15 oktober 2015 in het kader van deze procedure onvoldoende zijn om aan te nemen dat het ging om een duurzame relatie. Voorts heeft de staatssecretaris niet aannemelijk geacht dat referent geen enkel bewijsmiddel heeft kunnen overleggen van zijn relatie met vreemdeling 1.
3.3. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij draagkrachtig heeft gemotiveerd dat referent niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het moment dat hij zijn land van herkomst verliet met referent een duurzame en exclusieve relatie onderhield. Hij heeft daarbij niet ten onrechte in aanmerking genomen dat referent in het aanmeldgehoor tijdens zijn asielprocedure heeft verklaard dat hij ondanks de scheiding nooit apart van vreemdeling 1 heeft gewoond, terwijl hij in het eerste gehoor en het nader gehoor heeft verklaard dat hij na de scheiding bij zijn moeder heeft gewoond en deels in een eigen huurwoning heeft verbleven. Dat laatste heeft hij eveneens verklaard tijdens het gehoor van 15 oktober 2015 in deze procedure, waarin de staatssecretaris hem in de gelegenheid heeft gesteld de feitelijke gezinsband tussen hem en vreemdeling 1 toe te lichten. Dat referent, naar hij toen toelichtte, vreemdeling 1 in het geheim opzocht, haar meenam naar openbare gelegenheden en alles met haar overlegde is onvoldoende om de relatie als duurzaam aan te merken, zoals de staatssecretaris ook heeft vermeld. De staatssecretaris heeft voorts niet ten onrechte erop gewezen dat referent tijdens de asielprocedure heeft verklaard dat de familie van vreemdeling 1 van de heimelijke verhouding op de hoogte was en zij hem daarom bedreigden, terwijl hij in deze procedure heeft verklaard dat hij niet wist of haar familie van hun relatie op de hoogte was, maar dat hij niet bang was voor de familie van vreemdeling 1. De staatssecretaris heeft derhalve terecht de in deze procedure door referent afgelegde verklaringen tegenstrijdig geacht met die welke hij in de asielprocedure heeft afgelegd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft de staatssecretaris voor de conclusie dat die verklaringen tegenstrijdig zijn niet de minuut in de asielprocedure hoeven overleggen.
De rechtbank heeft evenmin onderkend dat de staatssecretaris zijn standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd dat niet aannemelijk is dat referent geen bewijsmiddelen heeft van zijn relatie met vreemdeling 1. De staatssecretaris heeft er immers op gewezen dat onaannemelijk is dat referent alle berichten en foto's die hij met vreemdeling 1 in de desbetreffende periode heeft gewisseld naar gesteld zou hebben gewist, omdat die seksueel getint waren, nu zij onderling bijvoorbeeld ook over de kinderen contact zullen hebben gehad. Ten slotte heeft de rechtbank ten onrechte in haar overwegingen betrokken dat referent tijdens het gehoor heeft verklaard dat hij volgens de islamitische wet opnieuw met vreemdeling 1 is getrouwd. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte bevreemdend geacht dat referent dit eerst tijdens het gehoor op 15 oktober 2015 heeft verklaard en dat dit op 1 april 2012 - en derhalve vóór zijn komst naar Nederland - zou zijn gebeurd, terwijl referent in de asielprocedure verschillende keren heeft verklaard ongehuwd te zijn en op het uittrekel uit het familieregister van 10 december 2013 bij de naam van vreemdeling 1 staat vermeld 'ex-wife'. De staatssecretaris heeft dan ook terecht aan de in beroep overgelegde verklaring van 7 november 2016 van een sharia-rechtbank dat referent en vreemdeling 1 op 1 april 2012 zijn getrouwd, niet de waarde gehecht die zij daaraan gehecht willen zien, nog daargelaten dat deze verklaring een kopie is.
3.4. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Gezien de motivering van het besluit van 21 januari 2016 en hetgeen de vreemdelingen daartegen in bezwaar hebben aangevoerd, heeft de staatssecretaris voorts terecht aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aan deze maatstaf is voldaan.
De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen de besluiten van 25 augustus en 7 november 2016 alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 20 februari 2017 in zaken nrs. 16/20309 en 16/20312;
III. verklaart de die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2017
488.