201706783/2/R1.
Datum uitspraak: 9 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. [verzoeker sub 1], wonend te Keijenborg, gemeente Bronckhorst,
2. de Vereniging Gelderse Natuur en Milieufederatie (hierna: GNMF), gevestigd te Arnhem, en de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten (hierna: VBN), gevestigd te 's Graveland, gemeente Wijdemeren,
verzoekers,
en
de raad van de gemeente Bronckhorst,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Landelijk gebied Bronckhorst" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker sub 1] en GNMF en VBN beroep ingesteld.
Bij dezelfde brieven als waarmee beroep is ingesteld hebben [verzoeker sub 1] en GNMF en VBN de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 31 oktober 2017, waar [verzoeker sub 1], GNMF en VBN, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door P.M. Roerdink en mr. P. van Eykel, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het bestemmingsplan betreft een actualisering en harmonisering van het juridisch-planologisch regime voor het buitengebied van Bronckhorst dat voorheen was verankerd in drie verschillende bestemmingsplannen.
Het verzoek van [verzoeker sub 1]
3. [verzoeker sub 1] kan zich niet verenigen met het planologisch regime voor zijn perceel [locatie 1]. Desgevraagd heeft hij ter zitting toegelicht dat hij dit najaar de bestaande afrasteringen nabij de perceelgrens bij het perceel [locatie 2] wenst te verplaatsen, hetgeen op grond van het voorgaande bestemmingsplan - anders dan onder het voorliggende bestemmingsplan - was toegestaan. Het verzoek is in zoverre gericht op schorsing van het plandeel met de bestemming "Agrarisch", wat betreft het noordelijke gedeelte van het perceel [locatie 1].
3.1. Aan het perceel [locatie 1] zijn de bestemmingen "Agrarisch" en "Wonen" toegekend. Aan de gronden waarop de door [verzoeker sub 1] bedoelde afrasteringen staan alsmede aan het gedeelte van zijn perceel waar hij de afrasteringen naartoe wenst te verplaatsen, is de bestemming "Agrarisch" toegekend.
Artikel 3, lid 3.3.1, aanhef en onder c, van de planregels luidt: "De voor "Agrarisch" aangewezen gronden zijn bestemd voor: bestaande tuinen behorend bij de bedrijfswoning(en) en aangrenzende bestemmingen 'Wonen', 'Wonen - 1' en 'Wonen - 2".
Artikel 1, lid 1.29, luidt:
"a. Bij bouwwerken: een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan legaal aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor bouwen.
b. Bij gebruik: het legale gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan.
[…]."
3.2. Niet in geschil is dat de verplaatsing van de afrasteringen onder het voorgaande bestemmingsplan was toegestaan op het perceel [locatie 1] en dat het thans voorliggende bestemmingsplan in zoverre een beperking voor [verzoeker sub 1] met zich brengt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden op zijn perceel. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de bestaande tuin van [verzoeker sub 1] als zodanig is bestemd, doch dat hij het overwegend agrarische karakter van het gebied heeft willen waarborgen en derhalve niet wenst te voorzien in nieuwe activiteiten ten behoeve van reguliere tuinen. Hetgeen [verzoeker sub 1] heeft aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
4. Voor zover het verzoek van [verzoeker sub 1] er op is gericht dat het woonbestemmingsvlak aan de noord- en westzijde wordt vergroot, zodat de bestaande boomgaard op zijn perceel binnen dat bestemmingsvlak komt te liggen, overweegt de voorzieningenrechter dat het treffen van een dergelijke voorziening in het algemeen te verstrekkend is, temeer omdat de uitspraak van de Afdeling, gelet op de aard van de toetsing in de bodemprocedure, doorgaans ook niet zal strekken tot het zelfvoorzienend vergroten van het woonbestemmingsvlak op het perceel [locatie 1]. Van een bijzondere omstandigheid die daartoe desondanks zou nopen, is de voorzieningenrechter niet gebleken.
5. Gelet op het vorenstaande wordt het verzoek van [verzoeker sub 1] om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Het verzoek van GNFM en VBN
6. GNMF en VBN kunnen zich, kort gezegd, niet verenigen met de voorziene verhoging van de maximale bouwhoogte van agrarische bedrijfsbebouwing naar 12 meter. Volgens GNMF en VBN is, met het oog op artikel 2.7.4.2, eerste lid, van de Omgevingsverordening Gelderland, in het plan-MER geen rekening gehouden met de gevolgen van deze verhoging, inclusief de gevolgen van deze verhoging bij toepassing van de voorziene afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden binnen de agrarische bestemmingen, voor de aanwezige kernkwaliteiten van het landschap.
6.1. Artikel 2.7.4.2, eerste lid, van de Omgevingsverordening luidt: "Een bestemmingsplan voor gronden binnen een Nationaal landschap en buiten de GO, het GNN en de Nieuwe Hollandse Waterlinie, maakt ten opzichte van het ten tijde van de inwerkingtreding van de verordening geldende bestemmingsplan alleen bestemmingen mogelijk die de kernkwaliteiten van een Nationaal Landschap niet aantasten of versterken. Deze kernkwaliteiten zijn vastgelegd in bijlage 6 Kernkwaliteiten Nationale Landschappen van deze verordening."
6.2. Naar aanleiding van de zienswijze van GNMF en VBN van 16 december 2016 tegen het plan-MER wordt in paragraaf 5.3.1 van de notitie "Aanvulling op het plan-MER bestemmingsplan Landelijk gebied Bronckhorst", van 15 februari 2017, opgesteld door Tauw, ingegaan op de gevolgen van de voorziene maximale bouwhoogte voor het landschap. Nu de maximale bouwhoogte van bedrijfsgebouwen in de buitengebieden van omliggende gemeenten tussen de 10 (Montferland, Zutphen) en 13 meter (Oude IJsselstreek) bedraagt, wordt geconcludeerd dat de in het bestemmingsplan voorziene maximale bouwhoogte van (agrarische) bedrijfsgebouwen aansluit bij de bouwmogelijkheden in de omliggende gemeenten. Onderkend wordt dat een toename van de maximale bouwhoogte kan leiden tot een meer nadrukkelijke aanwezigheid van bedrijfsgebouwen in het landschap - ook bij gelijkblijvende maximale goothoogte - en dat dit als een negatief visueel effect op het landschap kan worden ervaren. In de aanvulling op het plan-MER wordt dit effect echter als beperkt negatief beoordeeld. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij dit beperkt negatieve effect aanvaardbaar acht. De voorzieningenrechter begrijpt de raad daarmee aldus dat met een beperkt negatief effect op het landschap een aantasting als bedoeld in artikel 2.7.4.2, eerste lid, van de Omgevingsverordening nog niet gegeven is. Hetgeen GNMF en VBN hebben aangevoerd geeft onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
7. GNMF en VBN betogen verder dat in het plan-MER bij de beoordeling van stikstofbelasting en fijnstof voor de omgeving en omliggende natuurgebieden geen rekening is gehouden met de gevolgen van de verhoging van de maximale bouwhoogte (inclusief de gevolgen van deze verhoging bij toepassing van de voorziene afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden binnen de agrarische bestemmingen). Zo is volgens hen bijvoorbeeld niet onderkend dat met deze extra bouwmogelijkheden het aantal dierplaatsen kan worden vergroot.
7.1. In paragraaf 3.2 van het plan-MER staan de belangrijkste ontwikkelingen die het bestemmingsplan volgens het plan-MER mogelijk maakt, beschreven. Daarbij wordt onder meer melding gemaakt van de maximaal voorziene bouwhoogte in de agrarische bouwvlakken van 12 m. Uit de concrete paragrafen in het plan-MER ten aanzien van stikstof en fijnstof kan weliswaar niet worden opgemaakt in hoeverre rekening is gehouden met de door GNMF en VBN bedoelde bouwmogelijkheden. De raad heeft echter, onder verwijzing naar de artikelen 3, lid 3.5.1, aanhef en onder k, artikel 4, lid 4.5.1, onder g, en 5, lid 5.5.1, onder h, van de planregels, ter zitting toegelicht dat binnen de agrarische bestemmingen voor het houden van dieren slechts één bouwlaag is toegestaan en dat de verhoging van de toegestane bouwhoogte derhalve niet relevant is voor het aantal dierplaatsen. Dit uitgangspunt is volgens de raad ook ten grondslag gelegd aan het plan-MER. De voorzieningenrechter ziet hier een bevestiging van in paragraaf 4.4 van het plan-MER. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet in redelijkheid heeft kunnen baseren op de conclusies uit het plan-MER ten aanzien van stikstofbelasting en fijnstof.
8. Gelet op het voorgaande zal het verzoek van GNMF en VBN om het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen.
Proceskosten
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Koziolek-Stoof, griffier.
w.g. Slump w.g. Koziolek-Stoof
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2017
749.