201605882/1/A3.
Datum uitspraak: 8 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Deventer,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Deventer.
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2013 heeft het college een aanvraag van [appellante] om haar ontheffing te verlenen voor het innemen van een ligplaats aan de [locatie] te Deventer afgewezen.
Bij besluit van 21 mei 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:236, heeft de Afdeling het door [appellante] daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd, het door [appellante] tegen het besluit van 21 mei 2014 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit op het bezwaar van [appellante] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. Bij besluit van 1 augustus 2016 heeft het college het door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door A.I. Duivenvoorde en G.S. Groenveld, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft op 31 mei 2013 een woonschip gekocht, gelegen aan de [locatie] te Deventer (hierna: de ligplaats). Bij brief van 25 september 2013 heeft zij het college verzocht om op grond van artikel 5:25 van de Algemene plaatselijke verordening Deventer (hierna: APV) aan haar ontheffing te verlenen voor het innemen van deze ligplaats.
De besluiten van 17 december 2013 en 21 mei 2014
2. Het college heeft aan zijn besluiten van 17 december 2013 en 21 mei 2014 het volgende ten grondslag gelegd. Het woonschip was voorheen in eigendom van [persoon A]. Aan hem is als eigenaar van het woonschip op 9 juni 2006 ontheffing verleend voor het innemen van de ligplaats. Uit de door [appellante] overgelegde koopovereenkomst volgt dat zij het woonschip heeft gekocht van [persoon B], de zoon van [persoon A]. Hieruit volgt volgens het college dat het woonschip tussentijds van eigenaar is veranderd zonder dat [persoon B] een ontheffing voor het innemen van een ligplaats heeft aangevraagd. Dit had wel gemoeten nu een ontheffing op grond van de APV een persoonsgebonden karakter heeft. Volgens het college wordt een ontheffing om ligplaats in te nemen over het algemeen verleend aan de opvolgende eigenaar van het woonschip, derhalve indien zich voortgezet gebruik voordoet. Nu deze situatie zich hier niet voordoet, daar de ontheffing aan [persoon A] en niet aan [persoon B] was verleend, maakt [appellante] geen aanspraak op een ontheffing en dient haar aanvraag te worden afgewezen, aldus het college.
Uitspraak Afdeling van 3 februari 2016
3. In de uitspraak van 3 februari 2016 heeft de Afdeling overwogen dat de door het college aan de weigering ten grondslag gelegde grond niet in de APV is opgenomen en dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het overnemen van een woonschip van iemand die niet over een ontheffing beschikt geen grond oplevert om de aanvraag voor een ontheffing af te wijzen.
Besluit op bezwaar van 1 augustus 2016
4. Het college heeft bij het thans bestreden besluit van 1 augustus 2016 de afwijzing van de aanvraag voor een ontheffing in stand gelaten. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellante] onjuiste dan wel onvolledige informatie heeft overgelegd, dat verlening van de ontheffing de openbare orde aantast, het aanzien van de gemeente schaadt en in strijd is met het bestemmingsplan "Bergweide, Kloosterlanden - Hanzepark, Veenoord".
Wettelijk kader
5. Artikel 5:25 van de APV luidt:
"1. Het is verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen.
2a. Het college kan binnen door het college aangewezen gebieden ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in het vorige lid tot maximaal het daarbij aangewezen aantal ligplaatsen voor woonschepen.
2b. Het college kan gebieden aanwijzen voor vaartuigen niet zijnde woonschepen waar het verbod als bedoeld in lid 1 niet van toepassing is.
3. Het college kan de ontheffing voor het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats weigeren dan wel aan de ontheffing en/of in het aanwijzingsbesluit als bedoeld in lid 2a 2b voorschriften verbinden en aanwijzingen geven:
a.in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente;
b. ten aanzien van de exacte plaats, soort en afmetingen alsmede met betrekkingen tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats.
4. Het college weigert de ontheffing ingeval het innemen van een ligplaats in strijd is met een geldend bestemmingsplan.
5.Houders van ligplaatsen voor woonschepen die op 1 januari 2012 legaal aanwezig zijn worden geacht over een ontheffing als bedoeld in lid 2 te beschikken.
6. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet milieubeheer, het Binnenvaartpolitiereglement, de Waterwet, de Provinciale vaarwegenverordening of de Provinciale landschapsverordening."
Beroepsgrond: strijd met het bestemmingsplan
6. [appellante] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat verlening van de ontheffing in strijd is met het bestemmingsplan. Zij voert daartoe aan dat het woonschip voldoet aan de planregels van het bestemmingsplan nu het woonschip voldoet aan de toegestane afmetingen. Bovendien wordt het woonschip op basis van het overgangsrecht beschermd. [appellante] doet daarnaast een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Volgens haar hebben de woonschepen in de omgeving aanzienlijk grotere afmetingen en zijn die woonschepen kennelijk niet getoetst aan het bestemmingsplan, aldus [appellante].
6.1. Ingevolge artikel 12, lid 12.1, van de planregels van het geldende bestemmingsplan "Bergweide, Kloosterlanden-Hanzepark, Veenoord" hebben de gronden ter plaatse de bestemming ‘water’ met nadere functieaanduiding ‘woonschepenligplaats’.
Artikel 12, lid 12.3.1 van de planregels luidt:
"Van woonschepen:
a. mogen de goothoogte en de hoogte, gemeten vanaf de waterlijn tot de goot of het boeibord respectievelijk tot het hoogste punt, niet meegerekend ondergeschikte constructiedelen als schoorstenen en masten, niet meer dan 3,5 m respectievelijk 5 m bedragen;
b. mag de lengte niet meer dan 20 m bedragen;
c. mag de breedte niet meer dan 5 m bedragen;
d. mag de onderlinge afstand tussen woonschepen niet minder dan 5 m bedragen.
In die gevallen dat de bestaande goothoogte, hoogte, lengte of breedte van woonschepen, die op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan in het plangebied aanwezig zijn krachtens een ontheffing van de Verordening op de ligplaatsen voor woonschepen of een daarmee gelijk te stellen besluit, meer bedraagt dan in of krachtens het bepaalde in dit artikel is toegestaan, geldt die goothoogte, hoogte, lengte of breedte in afwijking daarvan als maximaal toegestaan."
Artikel 27, lid 27.2.1 luidt: "Het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet".
Artikel 27, lid 27.2.4 luidt: "Het bepaalde in 27.2.1 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregels van dat plan.
6.2. De Afdeling stelt vast dat het woonschip van [appellante], zoals blijkt uit het door haar overgelegde taxatierapport en ook door de gemachtigde van [appellante] ter zitting van de Afdeling is erkend, breder is dan 5 m. Derhalve voldoen de afmetingen van het woonschip niet aan het bepaalde in artikel 12, lid 12.3.1 van de planregels. De Afdeling stelt voorts vast dat op 9 juni 2006 een ontheffing voor het innemen van een ligplaats met het betreffende woonschip is verleend aan [persoon A]. In deze ontheffing is de voorwaarde opgenomen dat deze uitsluitend geldt voor het woonschip, de eigenaar en gebruiker van het woonschip en de ligplaats zoals genoemd in de ontheffing, dat de ontheffing een persoonlijk karakter heeft, niet overdraagbaar is en deze vervalt zodra de houder ophoudt het woonschip te bewonen. Uit het verslag van de hoorzitting bij de bezwaarschriftencommissie van 6 mei 2014 blijkt dat [appellante] heeft verklaard dat de boot zes jaar geleden op naam van [persoon B] is gezet. Dit betekent dat de aan [persoon A] verleende ontheffing op dat moment is komen te vervallen. Dit brengt met zich dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het thans geldende bestemmingsplan, in 2013, het woonschip weliswaar in het plangebied aanwezig was, maar dat dit niet krachtens een ontheffing van de Verordening op de ligplaatsen voor woonschepen of een daarmee gelijk te stellen besluit was, zodat [appellante] geen recht kan ontlenen aan het bepaalde in artikel 12, lid 12.3.1, laatste volzin, van de planregels.
Ten aanzien van het beroep op het overgangsrecht overweegt de Afdeling als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dient degene die zich op het overgangsrecht beroept de feiten en omstandigheden waarop dat beroep berust aannemelijk te maken. Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Bergweide 1969, herziening 1985" hadden de gronden ter plaatse van de ligplaats de bestemming "Water". Ingevolge artikel 21 van de planvoorschriften van dat bestemmingsplan mochten op gronden met de bestemming "Water" alleen worden uitgevoerd of aangelegd waterbouwkundige werken die dienstbaar zijn aan de aan de grond gegeven bestemming, zoals taludbeschermingen, steigerduikers en dergelijke. Het gebruik van de gronden als ligplaats viel daar niet onder. Het voorheen geldende bestemmingsplan bevatte echter geen algemeen of specifiek gebruiksverbod ten aanzien van het innemen van een ligplaats. Dit betekent dat het college destijds geen bevoegdheid had om handhavend op te treden tegen het innemen van ligplaats met het woonschip. Onder die omstandigheden kan [appellante] een beroep op het in artikel 27, lid 27.2.1, van de planregels van het bestemmingsplan "Bergweide, Kloosterlanden-Hanzepark, Veenoord" neergelegde overgangsrecht niet worden ontzegd. [appellante] heeft aangevoerd dat het woonschip in ieder geval vanaf 1995, derhalve voor inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Bergweide, Kloosterlanden-Hanzepark, Veenoord", onafgebroken ligplaats inneemt op de huidige plek. Het college heeft dit niet bestreden.
Gelet op het voorgaande heeft het college niet inzichtelijk gemaakt waarom het gebruik als ligplaats niet onder het overgangsrecht van artikel 27, lid 27.2.1, van de planregels valt. Nu van strijd met het bestemmingsplan geen sprake is, doet de weigeringsgrond van artikel 5:25, vierde lid, van de APV zich niet voor.
Het betoog slaagt.
Beroepsgrond: openbare orde
7. [appellante] betoogt dat het college de ontheffing ten onrechte in het belang van de openbare orde heeft geweigerd. Zij voert daartoe onder meer aan dat zij niets van doen heeft met activiteiten van eerdere eigenaren van het woonschip noch met activiteiten van haar vader. [appellante] wijst erop dat zij geen strafblad heeft.
7.1. Het college heeft zich in het besluit van 1 augustus 2016 op het standpunt gesteld dat de openbare orde zich tegen het verlenen van een ontheffing verzet. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat een ontheffing om ligplaats in te nemen in het algemeen wordt verleend aan de opvolgende eigenaar van het woonschip, derhalve bij voortgezet gebruik. Deze situatie doet zich in het geval van [appellante] niet voor aangezien de ontheffing aan [persoon A] en niet aan [persoon B] was verleend. Gezien de vraag naar ligplaatsen had de vrijgekomen ligplaats door middel van een openbare bieding en inschrijving opnieuw uitgegeven kunnen worden. Volgens het college is met de verkoop van het woonschip aan [appellante] getracht dit te voorkomen en levert dat strijd op met de openbare orde. Het college heeft daarbij betrokken dat het woonschip voor een niet reële verkoopprijs is verkocht, dat voorheen hennep-gerelateerde activiteiten in het woonschip hebben plaatsgevonden en dat familie van [appellante] bij de hennep-gerelateerde activiteiten betrokken is geweest.
7.2. Ter zitting van de Afdeling heeft het college verklaard dat voortgezet gebruik van een ontheffing en het ontwijken van een openbare bieding geen aspecten zijn die betrekking hebben op de openbare orde. Voorts heeft het college ter zitting verklaard dat geen vrees bestaat dat de openbare orde in het geding is indien [appellante] daadwerkelijk op het woonschip gaat wonen. Gelet hierop heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat de openbare orde zich tegen het verlenen van een ontheffing verzet en heeft het deze grond derhalve niet aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag mogen leggen. De ter zitting ingenomen stelling van het college dat [appellante] niet van plan is om het woonschip te bewonen en dat haar familieleden het woonschip mogelijk zullen gebruiken voor hennep-gerelateerde activiteiten heeft het college niet met objectieve en controleerbare gegevens ondersteund. Reeds daarom kan daaraan niet de door het college voorgestane betekenis worden toegekend.
Het betoog slaagt.
Beroepsgrond: onvolledige of onjuiste informatie
8. [appellante] betoogt voorts dat het college de ontheffing ten onrechte heeft geweigerd op de grond dat zij onjuiste danwel onvolledige informatie heeft aangeleverd. Zij voert daartoe aan dat dit geen weigeringsgrond is als bedoeld in artikel 5:25 van de APV, dat het college haar nooit in de gelegenheid heeft gesteld de aanvraag aan te vullen en dat het college in zijn eerdere besluitvorming dit standpunt nooit heeft ingenomen.
8.1. In het besluit op bezwaar van 1 augustus 2016 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellante] onjuiste dan wel onvolledige informatie heeft aangeleverd. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het [appellante] meermaals heeft verzocht informatie te verschaffen over de aankoop van het woonschip nu het college twijfels heeft over de realiteitswaarde van de koopovereenkomst.
8.2. Het aanleveren van onjuiste danwel onvolledige informatie is niet als weigeringsgrond opgenomen in artikel 5:25 van de APV, zodat het college de aanvraag niet op basis van deze grond heeft mogen afwijzen. Indien het college van oordeel was dat [appellante] bij de aanvraag onjuiste dan wel onvolledige informatie heeft aangeleverd, had het, zoals ook door het college ter zitting van de Afdeling is erkend, op de weg gelegen om [appellante] in de gelegenheid te stellen de juiste danwel volledige informatie aan te leveren, en bij uitblijven daarvan, de aanvraag buiten behandeling te stellen als bedoeld in artikel 4:5 van de Awb.
Het betoog slaagt.
Beroepsgrond: aanzien van de gemeente
9. [appellante] betoogt voorts dat het college de ontheffing ten onrechte heeft geweigerd op de grond dat het woonschip het aanzien van de gemeente schaadt. Zij voert daartoe aan dat het college dit standpunt in het geheel niet heeft onderbouwd en dat het college in zijn eerdere besluitvorming dit standpunt nooit heeft ingenomen.
9.1. In het besluit op bezwaar stelt het college zich op het standpunt dat het woonschip in onvoldoende staat van onderhoud verkeert, waardoor het woonschip ontsierend is voor de omgeving en aldus het aanzien van de gemeente schaadt. Volgens het college dient het woonschip geheel vernieuwd te worden. Het college baseert zich daarbij op taxaties door AWN makelaardij en […] makelaardij.
9.2. Het college heeft in het besluit op bezwaar noch ter zitting van de Afdeling deugdelijk gemotiveerd dat het woonschip van [appellante] het aanzien van de gemeente schaadt. De enkele stelling dat dat het geval is, is onvoldoende. Het college heeft deze grond derhalve niet aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag mogen leggen. Het college heeft overigens ook onvoldoende gemotiveerd waarom in dit geval niet kon worden volstaan met het stellen van voorschriften aan de ontheffing. De enkele stelling van het college dat het geen vertrouwen heeft dat [appellante] het woonschip zal opknappen, is daartoe niet voldoende.
Het betoog slaagt.
Conclusie
10. Gelet op het vorenstaande slaagt het beroep. Het besluit op bezwaar van 1 augustus 2016 dient te worden vernietigd. Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
11. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
Proceskosten
12. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van college van burgemeester en wethouders van Deventer van 1 augustus 2016, kenmerk OV/102028;
III. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Deventer tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Deventer aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Soffner
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017
818.