ECLI:NL:RVS:2017:3009

Raad van State

Datum uitspraak
8 november 2017
Publicatiedatum
8 november 2017
Zaaknummer
201509116/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afgifte Nederlands paspoort voor minderjarig kind geboren uit bigaam huwelijk

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 oktober 2015, waarin de rechtbank het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [Appellant] had een aanvraag ingediend voor de afgifte van een Nederlands paspoort voor zijn minderjarige zoon, [kind], geboren op 12 oktober 1998 in Bangladesh. De minister van Buitenlandse Zaken had de aanvraag op 1 december 2014 niet in behandeling genomen, omdat het kind niet door geboorte van rechtswege het Nederlanderschap had verkregen, aangezien het was geboren uit een bigaam huwelijk. Dit huwelijk was in strijd met de openbare orde en kon daarom niet in Nederland worden erkend.

De rechtbank bevestigde het standpunt van de minister dat er geen familierechtelijke betrekkingen waren ontstaan tussen [appellant] en het kind, waardoor het kind niet het Nederlanderschap had verkregen. In hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet inging op zijn argument dat het kind al in het bezit was van een Nederlands reisdocument, en dat de minister ten onrechte een onderzoek naar het Nederlanderschap had ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 29 september 2017 behandeld.

De Afdeling oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat het kind niet het Nederlanderschap had verkregen, omdat het bigame huwelijk niet erkend kon worden. De Afdeling wees erop dat het bigame karakter van het huwelijk inmiddels was opgeheven, maar dat dit geen invloed had op de eerdere beslissing van de minister. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Afdeling concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201509116/1/A3.
Datum uitspraak: 8 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats] (Engeland), voor het minderjarige kind [kind],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 oktober 2015 in zaak nr. 15/3822 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2014 heeft de minister de aanvraag van [appellant] om afgifte van een Nederlands paspoort voor zijn minderjarige zoon [kind] (hierna: het kind) niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 8 april 2015 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door I.S. IJserinkhuijsen, zijn verschenen.
Overwegingen
Wet- en regelgeving
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding
2.    Het kind is op 12 oktober 1998 geboren in Bangladesh. Aan [appellant] is bij Koninklijk Besluit nr. 04.002503 per 29 maart 1994 het Nederlanderschap verleend. Ten tijde van de geboorte van het kind was [appellant] gehuwd met [persoon] en de moeder van het kind, [moeder] (hierna: de moeder). De moeder heeft de Bengaalse nationaliteit en heeft de Nederlandse nationaliteit nimmer verkregen. Het huwelijk met [persoon] is op 9 oktober 2000 in Den Haag ontbonden.
Besluitvorming
3.    De minister heeft de aanvraag van [appellant] om een Nederlands paspoort voor het kind niet in behandeling genomen. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het kind niet door geboorte van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen, omdat het is geboren staande een bigaam huwelijk. Dat huwelijk kan wegens strijd met de openbare orde niet in Nederland worden erkend. Uit dat huwelijk zijn naar Nederlands recht derhalve geen familierechtelijke betrekkingen ontstaan. Het kind heeft derhalve niet door geboorte van rechtswege het Nederlanderschap verkregen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN).
Aangevallen uitspraak
4.    De rechtbank heeft overwogen dat het bigame huwelijk waaruit het kind is geboren in strijd is met de openbare orde en dat daaraan erkenning wordt onthouden. Er is daarom geen familierechtelijke betrekking ontstaan tussen [appellant] en het kind. De minister heeft volgens de rechtbank terecht geconcludeerd dat het kind niet door geboorte van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de RWN.
Hoger beroep
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat een situatie als bedoeld in artikel 9, vierde lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001 (hierna: de Pub 2001) zich niet voordeed. Hij voert hiertoe aan dat het kind reeds in het bezit was van een Nederlands reisdocument, zodat de nodige zekerheid bestond over zijn Nederlanderschap. De minister is derhalve ten onrechte een onderzoek gestart naar het Nederlanderschap van het kind. Mocht er toch reden bestaan voor twijfel over het Nederlanderschap, dan verzoekt [appellant] de Afdeling hierover op grond van artikel 20, eerste lid, van de RWN advies in te winnen bij de minister van Veiligheid en Justitie.
Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 8 april 2015 in strijd is met artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: het IVRK) en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
5.1.    Daargelaten of [appellant] terecht heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog omtrent artikel 9, vierde lid, van de Pub 2001, kan dit betoog gelet op het volgende niet leiden tot het oordeel dat de minister ervan uit had moeten gaan dat het kind het Nederlanderschap bezit. Anders dan [appellant] betoogt, dient op grond van artikel 9, vierde lid, van de Pub 2001 een gericht onderzoek te worden ingesteld naar het Nederlanderschap van een persoon voor wie de afgifte van een Nederlands reisdocument is verzocht, indien daarover onzekerheid blijft bestaan. Dat het kind in het bezit was van een Nederlands paspoort en zich daarmee bij de ambassade heeft gelegitimeerd, leidt er niet toe dat de minister ervan uit had moeten gaan dat het kind het Nederlanderschap bezit en dat hij reeds daarom daarnaar geen gericht onderzoek mocht instellen. Voor het oordeel dat de aanleiding van het onderzoek was gelegen in de afkomst van het kind, bestaat geen grond. De minister heeft ter zitting toegelicht dat bij het instellen van een gericht onderzoek de afkomst van de betrokken persoon niet bepalend is. Bepalend is of er om welke reden dan ook onzekerheid bestaat over of die persoon het Nederlanderschap bezit. Er is geen reden aan die toelichting van de minister te twijfelen.
Gelet op hetgeen [appellant] verder heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het kind niet op grond van artikel 3, eerste lid, van de RWN van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen. Hierbij is van belang dat het kind is geboren staande een bigaam huwelijk. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het bigame huwelijk tussen [appellant] en de moeder wegens strijd met de openbare orde niet in Nederland kan worden erkend. De erkenning van de uit dat huwelijk voortvloeiende familierechtelijke betrekkingen stuit af op de weigeringsgrond van de openbare orde als bedoeld in artikel 10:101, eerste en tweede lid, van het BW gelezen in verbinding met artikel 10:100, eerste lid, aanhef en onder c, van het BW. De Afdeling verwijst hiertoe naar overweging 3.6.5 van de uitspraak van de Hoge Raad van 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:942.
Niet in geschil is dat het bigame karakter aan het huwelijk van [appellant] met de moeder inmiddels is komen te ontvallen en de familierechtelijke betrekkingen die uit dat huwelijk voortvloeien in Nederland kunnen worden erkend. De Afdeling verwijst hiertoe naar overweging 3.9.2 van voormelde uitspraak van de Hoge Raad. Evenmin is in geschil dat [appellant] het kind inmiddels heeft erkend en de minister op grond van die erkenning alsnog een Nederlands paspoort voor het kind heeft afgegeven. Gelet hierop bestaat thans voor de Afdeling geen aanleiding om de minister van Veiligheid en Justitie op grond van artikel 20, eerste lid, van de RWN om advies te vragen.
Wat betreft het beroep van [appellant] op het EVRM en het IVRK overweegt de Afdeling dat hij dit voor het eerst in hoger beroep heeft aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom [appellant] dit betoog niet reeds bij de rechtbank heeft kunnen aanvoeren, hetgeen hij uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
Het betoog faalt.
6.    Voorts betoogt [appellant] dat hetgeen de rechtbank heeft overwogen in strijd is met artikel 1:69 en 1:77, tweede lid, onder a, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW). Daartoe voert hij aan dat het huwelijk met de moeder van het kind slechts in een korte periode bigaam was en dat het ten tijde van de aanvraag reeds veertien jaren niet meer bigaam was. Strijd met de Nederlandse openbare orde is geen grond voor nietigverklaring van een huwelijk, aldus [appellant].
6.1.    Van nietigverklaring van een huwelijk is in onderhavige zaak geen sprake. Artikel 1:69 en 1:77, tweede lid, onder a, van het BW zijn derhalve niet aan de orde. Voor het oordeel dat de onderhavige situatie vergelijkbaar is met de nietigverklaring van een huwelijk en daarmee moet worden gelijkgesteld bestaat geen grond.
Het betoog faalt.
7.    De verwijzing door [appellant] naar arresten van de Hoge Raad, beschikkingen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en uitspraken van rechtbanken kunnen hem niet baten, nu die gaan over erkenning in Nederland van een in het buitenland gedane erkenning van kinderen, hetgeen in deze zaak niet aan de orde is.
Het betoog faalt.
8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Borman    w.g. Veenboer
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017
730. BIJLAGE
Paspoortwet
Artikel 9
1. Iedere Nederlander heeft binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen.
2. In afwijking van het eerste lid heeft een Nederlander die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, recht op een nationaal paspoort geldig voor vijf jaren en voor alle landen.
Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001
Artikel 9
1. Voor het verkrijgen van de nodige zekerheid over het Nederlanderschap van de aanvrager wordt gebruik gemaakt van het door deze overgelegde Nederlandse reisdocument, alsmede van de door de aanvrager bij de aanvraag verstrekte gegevens.
[…].
4. Indien onzekerheid blijft bestaan over het Nederlanderschap van de aanvrager wordt daarnaar een gericht onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvat zoveel mogelijk verificatie van de nationaliteit met behulp van door de aanvrager over te leggen documenten die zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit, waaronder zijn geboorteakte, en eventuele andere bewijsstukken.
Artikel 52
1. Een aanvraag waarbij niet is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 9 tot en met 51 wordt niet in behandeling genomen.
[…].
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 1
1. In deze Rijkswet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…];
d. vader: de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat;
[…].
Artikel 3
1. Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
[…].
Artikel 4
[…]
2. Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.
[…].
4. Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische vaderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont.
[…].
Artikel 17
1. Een ieder die, buiten een bij enige in een der delen van het Koninkrijk gevestigde rechterlijke instantie of een in administratief beroep aanhangige zaak, daarbij onmiddellijk belang heeft, kan bij de rechtbank te
’s-Gravenhage of, indien hij in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba woonachtig is, bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba een verzoek indienen tot vaststelling van zijn Nederlanderschap of tot vaststelling dat hij het Nederlanderschap niet bezit. Het verzoek kan ook strekken tot de vaststelling dat de betrokkene op een bepaald tijdstip het Nederlanderschap al dan niet bezat.
[…].
Artikel 20
1. Indien in enige voor een rechterlijke instantie in Nederland aanhangige zaak onzeker is of een bij de zaak belanghebbende al dan niet het Nederlanderschap bezit of op een vroeger tijdstip bezat, kan de rechter terzake het advies van de Minister van Justitie vragen.
[…].
Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek
Artikel 69
1. Voor zover hieronder niet anders is bepaald, kan op grond dat de echtgenoten niet de vereisten in zich verenigden om tezamen een huwelijk aan te gaan, de nietigverklaring van het huwelijk worden verzocht door:
a. de bloedverwanten in de rechte lijn van een der echtgenoten;
b. ieder der echtgenoten;
c. alle overige personen, die daarbij een onmiddellijk rechtsbelang hebben, echter deze alleen na de ontbinding van het huwelijk;
d. het openbaar ministerie, echter alleen zolang het huwelijk niet is ontbonden.
Artikel 77
1. De nietigverklaring van het huwelijk werkt, zodra de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan; zij werkt terug tot het tijdstip van de huwelijksvoltrekking.
2.  Nochtans mist de beschikking terugwerkende kracht en heeft zij hetzelfde gevolg als een echtscheiding:
a. ten aanzien van de kinderen der echtgenoten;
b. ten aanzien van de te goeder trouw zijnde echtgenoot; deze kan echter niet op een gemeenschap van goederen aanspraak maken, wanneer het huwelijk wegens het bestaan van een vroeger huwelijk of een eerder geregistreerd partnerschap is nietig verklaard;
c. ten aanzien van andere personen dan de echtgenoten en hun kinderen, voor zover zij te goeder trouw vóór de inschrijving der nietigverklaring rechten hebben verkregen.
Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek
Artikel 31
1. Een buiten Nederland gesloten huwelijk dat ingevolge het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden, wordt als zodanig erkend.
Artikel 32
Ongeacht artikel 31 van dit Boek wordt aan een buiten Nederland gesloten huwelijk erkenning onthouden, indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
Artikel 100
1. Een buitenslands tot stand gekomen onherroepelijke rechterlijke beslissing waarbij familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming zijn vastgesteld of gewijzigd, wordt in Nederland van rechtswege erkend, tenzij:
a. er voor de rechtsmacht van de rechter kennelijk onvoldoende aanknoping bestond met de rechtssfeer van diens land;
b. aan die beslissing kennelijk geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan, of
c. de erkenning van die beslissing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
Artikel 101
1. Artikel 100 leden 1, onder b en c, 2 en 3 van dit Boek is van overeenkomstige toepassing op buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, welke zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte.
[…].