201602435/1/A3.
Datum uitspraak: 11 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 maart 2016 in zaak nr. 15/6944 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2015 heeft de staatssecretaris geweigerd een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) af te geven aan [appellant].
Bij besluit van 19 augustus 2015 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2016, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.J. Nooteboom, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De staatssecretaris heeft geweigerd aan [appellant] een VOG te verlenen voor een stage in de zorg. Hierdoor moet hij zijn stage ten behoeve van zijn opleiding aan het ROC beëindigen en volgens hem kan hij zijn opleiding daardoor niet afronden. Hij acht deze gevolgen onevenredig. Ook vindt hij dat gelet op de aard van zijn werkzaamheden en de strikte begeleiding tijdens de stage geen risico voor derden bestaat.
Juridisch kader
2. Artikel 35, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) luidt:
"Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan."
Aard werkzaamheden
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij tijdens zijn stage met gevoelige informatie omgaat en toegang heeft tot persoonlijke eigendommen van derden, waaronder die van de werkgever. [appellant] stelt dat zijn werkzaamheden bestaan uit het helpen in de keuken en het serveren van koffie. Daarbij wordt hij continu begeleid, aldus [appellant]. Hij betoogt dat daarom geen risico bestaat voor vermogensdelicten of ander gevaar voor derden en dus niet voldaan is aan het objectieve criterium.
3.1. Bij de beoordeling van de aanvraag zijn de criteria toegepast die zijn gepubliceerd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2013 (Stcrt. 2013, 5409; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 ontvangt de staatssecretaris ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: het JDS). Wanneer een aanvrager voorkomt in het JDS wordt de beoordeling of een VOG kan worden afgegeven verricht aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.2 van de Beleidsregels wordt de afgifte van de VOG in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.2.3 wordt bij de vaststelling van het risico voor de samenleving een onderverdeling gemaakt in risico’s voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen worden de risico’s nader uitgewerkt. Op basis hiervan wordt beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van de aanvraag.
Volgens paragraaf 3.2.4 wordt bij zedendelicten óók onderzocht of bij de uitoefening van de desbetreffende functie/taak/bezigheid een gezags- of afhankelijkheidsrelatie bestaat. Indien dat zo is, wordt altijd uitgegaan van het bestaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.
3.2. De VOG is aangevraagd voor een stage in de zorg voor de risicogebieden informatie, goederen, diensten en personen.
Op grond daarvan zijn in de aanvraag VOG de volgende functieaspecten vermeld:
- Bevoegdheid tot het raadplegen en/of bewerken van systemen,
- Met gevoelige/vertrouwelijke informatie omgaan,
- Het voorhanden hebben van stoffen, objecten en voorwerpen e.d., die bij oneigenlijk gebruik, een risico vormen voor mens (en dier),
- Het verlenen van diensten in de persoonlijke leefomgeving,
- Belast zijn met de zorg voor (hulpbehoevende) personen, zoals ouderen en gehandicapten,
- Kinderopvang (alleen aanvinken in combinatie met andere functieaspecten)
Uit het verslag van de hoorzitting in bezwaar blijkt dat de VOG is aangevraagd voor de stage in een zorginstelling die gecreëerd is door de school en verbonden is aan de school.
3.3. [appellant] betoogt thans dat de werkzaamheden tijdens de stage beperkt zijn tot het helpen in de keuken en koffie schenken. Hij betoogt in feite dat de risicogebieden waarvoor de VOG is aangevraagd niet van toepassing zijn.
De risicogebieden zijn onderzocht aan de hand van de aanvraag en zijn bepaald door de instantie die de VOG eist, in dit geval het ROC. De staatssecretaris is terecht uitgegaan van de op de aanvraag aangegeven risicogebieden die behoren bij een stage in de zorg. Dat [appellant] stelt dat de risicogebieden, gelet op de werkzaamheden die uitgevoerd worden, niet spelen, doet aan de inhoud van de te beoordelen aanvraag niet af. Dat de aangegeven risicogebieden niet spelen, is niet door het ROC bevestigd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet voldaan is aan het objectieve criterium.
Het betoog faalt.
Afweging gevolgen voor [appellant] van weigering VOG
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank bij de belangenafweging ten onrechte meer gewicht heeft toegekend aan het belang van de bescherming van de samenleving tegen het risico dat op grond van het objectieve criterium is vastgesteld en te weinig belang heeft gehecht aan het belang dat [appellant] heeft bij het verkrijgen van de VOG. Zonder de VOG kan hij zijn stage en opleiding volgens hem niet afronden. [appellant] stelt dat daarom op grond van het subjectieve criterium de VOG verleend had moeten worden.
4.1. Volgens paragraaf 3.3 van de Beleidsregels kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Volgens paragraaf 3.3.1 worden, ingeval de staatssecretaris na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling betrokken.
Volgens paragraaf 3.3.2 bestaat bij misdrijven tegen de zeden, als bedoeld in de Beleidsregels, slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG, wanneer sprake is van een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie. De VOG kan dan uitsluitend worden afgegeven, indien de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Of de weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
4.2. In de afweging of een VOG moest worden verleend, heeft de staatssecretaris erkend en meegewogen dat de weigering het gevolg kan hebben dat [appellant] de stage niet kan lopen en dat dit gevolgen kan hebben voor het afronden van zijn opleiding. De staatssecretaris heeft er blijk van gegeven dat hij bij zijn afweging het doel van de beleidsregels, de feiten en omstandigheden van de in de beoordeling betrokken strafbare feiten en de daaraan verbonden risico’s in samenhang met de stage heeft afgewogen. Bij de strafbare feiten is daarbij rekening gehouden met het tijdsverloop van het gepleegde zedendelict, de aard van het delict, de jeugdige leeftijd van [appellant] ten tijde van het delict en met het gegeven dat, gelet op de opgelegde straf, het delict niet zwaar aangerekend is door de strafrechter. Tevens is betrokken dat [appellant] daarna nog meermaals in aanraking is geweest met justitie in verband met gewelds- en vermogensdelicten, waarbij het laatste feit recent is gepleegd tijdens de proeftijd van een eerdere veroordeling.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door [appellant] gestelde gevolgen van de weigering van de VOG niet zodanig zijn dat weigering evident disproportioneel is en dat toch een VOG had moeten worden afgegeven.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.
w.g. Borman w.g. Rietberg
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2017
725.