ECLI:NL:RVS:2017:2998

Raad van State

Datum uitspraak
8 november 2017
Publicatiedatum
8 november 2017
Zaaknummer
201700297/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Oude Stad Zuidwest 2016 en de rechtsgeldigheid van de bestemming als woning

Op 8 november 2017 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Oude Stad Zuidwest 2016". De zaak is aangespannen door twee appellanten, wonend in Tilburg, tegen de raad van de gemeente Tilburg. De appellanten betogen dat hun gebouw aan de [locatie 1] en [locatie 2] ten onrechte niet als woning is bestemd. De raad heeft op 17 oktober 2016 het bestemmingsplan vastgesteld, waarin het gebruik van het gebouw als woning niet is toegestaan. De appellanten voeren aan dat het gebouw legaal is opgericht en onder het voorheen geldende bestemmingsplan als woning was bestemd. De raad stelt echter dat het gebruik van het gebouw als woning niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht viel, omdat het gebruik sinds 1984 niet aaneensluitend als woning is geweest. De Afdeling heeft de zaak op 12 oktober 2017 ter zitting behandeld, waarbij de appellanten bijgestaan werden door hun advocaten. De Afdeling oordeelt dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gebouw als bijgebouw moet worden aangemerkt en dat het gebruik als woning niet is toegestaan. De Afdeling concludeert dat de beroepen van de appellanten ongegrond zijn en bevestigt de beslissing van de raad.

Uitspraak

201700297/1/R2.
Datum uitspraak: 8 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellant sub 2], wonend te Tilburg,
en
de raad van de gemeente Tilburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 oktober 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Oude Stad Zuidwest 2016" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2017, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. E.E.M.J. van Haverkom van Rijsewijk, en de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Jacobs-Cloudt en mr. E.M.J. Geraets, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] als partij gehoord.
Buiten bezwaren van partijen heeft [belanghebbende] ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
1.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.    [appellant sub 1] is eigenaar van het gebouw aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Tilburg. Hij betoogt dat dat gebouw ten onrechte niet als woning is bestemd. In dat verband voert hij allereerst aan dat dat gebouw legaal is opgericht en onder het voorheen geldende bestemmingsplan ook als woning was bestemd. Daartoe wijst hij erop dat aan de gronden waarop het gebouw staat in het voorheen geldende bestemmingsplan de bestemming "Wonen" was toegekend. [appellant sub 1] voert in dit verband voorts aan dat de raad zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het gebouw geen hoofd- maar een bijgebouw als bedoeld in het voorheen geldende bestemmingsplan "Oude stad Zuidwest 2008" is. Volgens hem is het geen bijgebouw, reeds omdat het gebouw uit twee bouwlagen bestaat en een bijgebouw onder het vorige bestemmingsplan was gedefinieerd als: een vrijstaand gebouw ten dienste van en behorende bij het hoofdgebouw bestaande uit maximaal één bouwlaag, dat zowel qua bouwmassa als verschijningsvorm ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Omdat het gebouw vrijstaand is, is het volgens [appellant sub 1] evenmin een uitbouw of aanbouw. Daarom moest het in het voorheen geldende plan als hoofdgebouw worden beschouwd.
[appellant sub 1] betoogt voorts dat het gebruik van het gebouw als woning onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het voorheen geldende plan en het daarvoor geldende bestemmingsplan "St. Anna" viel. Daartoe voert hij aan dat het gebouw aan de [locatie 1] en [locatie 2] vanaf 1984 vrijwel ononderbroken is bewoond. Volgens hem heeft de raad met de controlerapporten van 13 juni 1991 en 12 april 1995 niet aannemelijk gemaakt dat dat niet zo is. Ter zitting heeft [appellant sub 1] in dit verband voorts betoogd dat de rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de rechtbank) in haar uitspraak van 14 april 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:2520, op het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 26 augustus 2016, waarbij diens bezwaar tegen het besluit van 18 april 2016 om handhavend op te treden tegen het gebruik van het pand [locatie 1] en [locatie 2], ongegrond werd verklaard, heeft overwogen dat de raad zijn standpunt dat dat gebruik in strijd was met het bestemmingsplan "Oude stad Zuidwest 2008" heeft verlaten.
Voorts stelt [appellant sub 1] dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het als woning bestemmen van het gebouw [locatie 1] en [locatie 2] in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Volgens hem is de raad ten onrechte niet ingegaan op zijn betoog in de zienswijze dat vanuit planologisch en stedenbouwkundig oogpunt een bestemming van het gebouw als woning aanvaardbaar dient te worden geacht.
Ten slotte betoogt [appellant sub 1] dat het niet als woning bestemmen van het gebouw [locatie 3] en [locatie 2] in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Hij voert daartoe aan dat in Tilburg op verschillende plekken zelfstandige bewoning van gebouwen op achtererven is toegestaan. In dit verband wijst hij op de woningen die zijn gebouwd achter het voormalig klooster Rooi Harten.
2.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat, anders dan [appellant sub 1] betoogt, het voorheen geldende bestemmingsplan, net als het nu vastgestelde plan, het gebruik van het gebouw als woning niet toestond. In dat verband wijst de raad erop dat aan de gronden waarop het gebouw [locatie 1] en [locatie 2] staat weliswaar de bestemming "Wonen" was toegekend, maar dat ingevolge artikel 14, lid 14.5.1, aanhef en onder a, van de planregels van het voorheen geldende plan, het gebruik van dat gebouw als zelfstandige woning of als afhankelijke woonruimte niet was toegestaan.
Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat het gebruik van het gebouw als woning niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het vorige plan viel. In dat verband voert de raad aan dat, anders dan [appellant sub 1] aanvoert, het gebouw sinds 1984 niet aaneensluitend als woning in gebruik is geweest. De raad wijst daarbij op bezoekverslagen van 13 juni 1991 en 12 april 1995. Voorts heeft de raad gewezen op de op 5 oktober 1990 voor het gebouw verleende bouwvergunning voor het veranderen van een bedrijfsruimte en op een verslag van een op 23 november 1993 met de toenmalige eigenaar van het gebouw gehouden vooroverleg over het voornemen om een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer aan te vragen.
Wat betreft de stedenbouwkundige beoordeling stelt de raad dat vanuit ruimtelijke overwegingen in stedelijk gebied als hier aan de orde in beginsel geen woningen op het achtererf en binnenterrein zijn toegelaten. Voor de specifieke situatie aan de [locatie 1] en [locatie 2] acht de raad een verdichting van woningen niet toelaatbaar. Volgens de raad is het, naast de ongewenste anonimiteit van woningen op achtererven, bereikbaarheidsproblemen en potentiële privacy-conflicten niet mogelijk om dit perceel de gewenste verbinding te geven met de openbare ruimte. Daarbij heeft de raad aangevoerd dat de bebouwing in de vorm van loodsen en opslagterreinen op het binnenterrein - waar ook het gebouw staat - een restant zijn uit het verleden, maar de wijk nu transformeert naar een rustiger wijk met een meer ontspannen en groene inrichting van de achtererven en binnenterreinen.
2.2.    Tussen partijen is niet in geschil dat het gebouw legaal is opgericht. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het bestaande gebruik als zelfstandige woning in het plan als zodanig had moeten worden bestemd.
2.3.    Aan de gronden waarop het gebouw [locatie 1] en [locatie 2] staat is in het plan de bestemming "Wonen" met de aanduiding ‘bijgebouwen’ toegekend.
Artikel 16, lid 16.1.1, van de planregels luidt:
"De voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. wonen met dien verstande dat er sprake is van grondgebonden woningen;
b. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
c. bouwwerken van algemeen nut."
Artikel 16, lid 16.2.3 luidt als volgt:
"a. ter plaatse van de bouwaanduiding ‘bijgebouw’ is een bijgebouw toegelaten met een maximale bouwhoogte en/of een maximale oppervlakte conform de laatst verleende (omgevings)vergunning;
[…]."
Artikel 16, lid 16.5.1 luidt als volgt:
"Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken met de bestemming wordt in elk geval gerekend:
a. het gebruik van (vrijstaande) bijgebouwen, waaronder garages (ga) als zelfstandige woning en als afhankelijke woonruimte;
[…]."
Uit voormelde planregels volgt dat het gebruik van het gebouw [locatie 1] en [locatie 2] als woning niet is toegestaan.
2.4.    In het voorheen geldende plan was aan de gronden waarop het gebouw [locatie 1] en [locatie 2] staat de bestemming "Wonen" toegekend. Ter plaatse van het gebouw was voorts de aanduiding ‘bedrijf categorie 4a’ opgenomen.
Artikel 14, lid 14.1.1, van de planregels van dat plan luidde:
"De op de plankaart voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. wonen, met dien verstande dat er sprake is van grondgebonden woningen;
b. bouwwerken van algemeen nut."
Artikel 14, lid 14.1.2, luidde:
"Ter plaatse van de op de kaart aangegeven aanduiding:
a. […];
b. bedrijven (b) tot de milieucategorie zoals nader aangeduid in Overzicht bedrijven met afwijkende milieucategorie en tevens zoals weergegeven op de plankaart met uitzondering van bedrijven als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder in samenhang met artikel 2.4 van de Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer van de Wet milieubeheer;
[…];
zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden mede bestemd voor de daarbij aangegeven functie(s)."
Artikel 14, lid 14.1.3, luidde:
"De op de plankaart voor "Wonen" aangewezen gronden zijn tevens bestemd voor:
a. aan- en uitbouwen en bijgebouwen;
[…]
voor zover deze voorzieningen behoren bij en ondergeschikt zijn aan de onder 14.1.1 en 14.1.2 genoemde functies."
Artikel 14, lid 14.2.1, luidde:
"a. Bestaande bebouwing welke krachtens een bouwvergunning is opgericht en in overeenstemming is met de bestemming volgens dit plan, maar afwijkend van één of meer bebouwingsregels, wordt geacht aan het plan te voldoen. Hieronder wordt tevens vergunde bebouwing verstaan, die nog moet worden opgericht.
[…]."
Artikel 14, lid 14.2.2, luidde:
"Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende algemene regels:
a. hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het op de plankaart aangegeven hoofdbebouwingsvlak worden gebouwd, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "aantal wooneenheden 3" maximaal drie hoofdgebouwen mogen worden gebouwd, met dien verstande dat de voorgevel per hoofdgebouw minimaal 5,10 m mag bedragen.
[…]."
Artikel 14, lid 14.2.3, luidde:
"Voor het bouwen van aan- en bijgebouwen gelden de volgende regels;
a. aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het hoofdbebouwingsvlak en in het bebouwd erf worden gebouwd met dien verstande dat wanneer deze bouwwerken binnen het hoofdbebouwingsvlak worden gebouwd, de afstand tot de (verlengde) voorgevel van het hoofdgebouw minimaal 3 m moet bedragen;
b. aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uit maximaal 1 bouwlaag bestaan;
c. […]."
Artikel 14, lid 14.5.1, luidde:
"Tot een gebruik van gronden en bouwwerken strijdig met de bestemming "Wonen", wordt in ieder geval gerekend:
a. het gebruik van (vrijstaande) bijgebouwen, waaronder garageboxen, als zelfstandige woning of als afhankelijke woonruimte;
b. […]."
In artikel 1 onder 20 werd bijgebouw gedefinieerd als: een vrijstaand gebouw ten dienste van en behorende bij het hoofdgebouw bestaande uit maximaal één bouwlaag, dat zowel qua bouwmassa als verschijningsvorm ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
2.5.    Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] dat het gebouw onder het vorige plan als woning was bestemd overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling stelt vast dat, anders dan [appellant sub 1] heeft aangevoerd, ter plaatse van de gronden van het gebouw [locatie 1] en [locatie 2] in het voorheen geldende plan geen hoofdbebouwingsvlak was opgenomen.
Voor zover [appellant sub 1] heeft betoogd dat op de langs elektronische weg beschikbaar gestelde verbeelding ter plaatse een bouwvlak was ingetekend overweegt de Afdeling als volgt.
Artikel 1.2.3, tweede lid van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) luidt als volgt:
"Indien de inhoud van een elektronisch document als bedoeld in het eerste lid tot een andere uitleg aanleiding geeft dan de papieren versie, is het eerstgenoemde document beslissend."
Artikel 8.1.1 luidt als volgt:
"    1 In afwijking van artikel 1.2.3, eerste en tweede lid, mogen de in artikel 1.2.1, eerste lid, bedoelde visies, plannen, besluiten en verordeningen in voorkomend geval met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing die voor 1 januari 2010 in papieren vorm zijn vastgelegd en in ontwerp ter inzage zijn gelegd, na dat tijdstip in die vorm worden vastgesteld. In zodanig geval wordt tevens een verbeelding daarvan in elektronische vorm vastgesteld.
2 Indien de inhoud van de visies, plannen, besluiten en verordeningen op papier, bedoeld in het eerste lid, en de inhoud van de verbeelding daarvan in elektronische vorm tot verschillende uitleg aanleiding geeft, is in afwijking van artikel 1.2.3, tweede lid, de inhoud van de papieren vorm beslissend."
Op de papieren verbeelding van het vorige plan was ter plaatse van het gebouw [locatie 1] en [locatie 2] geen bouwvlak opgenomen. Nu de terinzagelegging van het ontwerp van dat plan vóór 1 januari 2010 was, is de papieren verbeelding beslissend. Daargelaten of op de langs elektronische weg beschikbaar gestelde verbeelding ter plaatse een bouwvlak was opgenomen, komt daaraan, gelet op het bepaalde in artikel 8.1.1, tweede lid, van het Bro niet de door [appellant sub 1] gewenste betekenis toe.
Nu ter plaatse van het gebouw [locatie 1] en [locatie 2] op de beslissende verbeelding van het vorige plan geen hoofdbebouwingsvlak was opgenomen, mochten, gelet op artikel 14, lid 14.2.2, van de planregels op die gronden geen hoofdgebouwen worden gebouwd. Aan de desbetreffende gronden was wel de aanduiding ‘bebouwd erf’ toegekend. Gelet op het bepaalde in artikel 14, lid14.2.3 van de planregels mochten op die gronden wel bijgebouwen worden gebouwd. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het gebouw onder het voorheen geldende plan moest worden aangemerkt als bijgebouw en dat, gelet op het bepaalde in artikel 14, lid 14.5.1, aanhef en onder a, van de planregels, het gebruik van dat gebouw als woning niet was toegestaan. Voor zover [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat het gebouw niet voldeed aan de definitie van bijgebouw van het voorgaande plan omdat het twee bouwlagen heeft en het daarom onder het vorige plan moest worden aangemerkt als hoofdgebouw, overweegt de Afdeling dat de feitelijke situatie weliswaar in strijd was met het plan, maar dat, nu niet in geschil is dat het gebouw legaal is gebouwd, het gebouw, gelet op het bepaalde in artikel 14, lid 14.2.1, onder a, van de planregels geacht werd aan de planregels te voldoen.
Het betoog faalt.
2.6.    Voor zover [appellant sub 1] heeft beoogd te betogen dat het gebruik als woning onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het voorheen geldende plan viel en het niet aanvaardbaar is om dat gebruik opnieuw onder het overgangsrecht te brengen en het gebruik daarom als zodanig had moeten worden bestemd, overweegt de Afdeling het volgende.
Zoals hiervoor onder 2.5 is overwogen was het gebruik als woning onder het voorheen geldende plan niet toegestaan.
In het daarvóór geldende bestemmingsplan "St. Anna", was aan de gronden van het gebouw de bestemming "Wonen niet gestapeld - aaneengesloten (Wa)" toegekend. Aan de gronden ter plaatse van het gebouw was geen bouwvlak toegekend.
Artikel 4, van de planregels van het bestemmingsplan "St. Anna" luidde:
"1.1 Onverminderd het bepaalde in 1.3. zijn de gronden die op de plankaart zijn aangeduid als "wonen aaneengesloten", Wa, bestemd voor aaneengesloten niet gestapelde woningen al dan niet met aan huis gebonden beroep, met de daarbij behorende bouwwerken en open erven.
1.2 […]
1.3 Ter plaatse van de nadere aanduiding "buurtwinkels c.a. toegestaan" op de plankaart zijn de gronden bestemd voor buurtwinkels c.a. of voor aaneengesloten niet-gestapelde woningen; het bouwen van een woning boven een winkel is niet toegestaan.
[…]
2.1.1 De woningen, onzelfstandige woonruimten en buurtwinkels mogen uitsluitend in de hoofdbebouwingsvlakken en aansluitend op de achtererven worden gebouwd, zodanig dat geen nieuwe zelfstandige woning mag ontstaan welke geheel, of grotendeel is gelegen op het achtererf."
Uit deze planregels volgt dat het bestemmingsplan "St. Anna" geen woning ter plaatse van het gebouw mogelijk maakte.
2.6.1.    Artikel 28, lid 28.2 van de planregels van het voorheen geldende plan luidde:
"a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
[…]
d. Het bepaalde onder a. is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen het overgangsrecht van dat plan."
2.6.2.    Artikel 17, van de planregels van het bestemmingsplan "St. Anna" luidde:
" […]
2.1 Het gebruik dat op het tijdstip van het onherroepelijk worden van het plan van gronden en bouwwerken werd gemaakt, mag worden voorgezet.
2.2 Indien het gebruik gedurende een ononderbroken tijdvak van tenminste 2 jaar is gestaakt, is het verboden dit gebruik te hervatten.
2.3 Wijziging van het met het plan strijdige gebruik van de gronden en bouwwerken is verboden, tenzij door deze wijziging van het gebruik de afwijking van het plan naar aard en omvang niet wordt vergroot."
2.6.3.    Uit het voorgaande volgt dat als peildatum voor het overgangsrecht de datum geldt waarop het bestemmingsplan St. Anna onherroepelijk werd. Tussen partijen is niet in geschil dat deze datum 26 juli 1990 is. Gelet op het bepaalde in artikel 17 van de planregels van dat bestemmingsplan, mocht ten tijde van deze datum bestaand gebruik worden voortgezet, maar mocht het niet meer worden hervat indien dit gedurende een ononderbroken tijdvak van tenminste 2 jaar werd gestaakt. Het gebruik dat aldus mocht worden voorgezet viel daarmee, gelet op artikel 28, lid 28.2, onder a en onder d, van het voorheen geldende plan dan ook onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het voorheen geldende plan. Gelet hierop ligt ter beoordeling voor of aannemelijk is dat het gebouw op 26 juli 1990 als woning werd gebruikt en dat gebruik nadien ononderbroken heeft voortgeduurd.
2.6.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA8121), is het aan degene die een beroep doet op het overgangsrecht van een bestemmingsplan om aannemelijk te maken dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik op de peildatum plaatsvond en nadien ononderbroken is voortgezet. Daarom is het in dit geval aan [appellant sub 1] om aannemelijk te maken dat het gebruik van het gebouw als woning vóór 26 juli 1990 plaatsvond en nadien is voortgezet.
2.6.5.    [appellant sub 1] heeft aan zijn stelling dat het gebouw aan de [locatie 1] en [locatie 2] vanaf 1984 vrijwel ononderbroken is bewoond een aantal verklaringen ten grondslag gelegd.
In de eerste overgelegde verklaring verklaart een voormalig bewoner dat hij vanaf 1984 een kamer huurde in de Meelstraat 20 en aansluitend daaraan het pand [locatie 4] huurde, dat hij in 2004 kocht. Hij verklaart voorts dat voor zover hem bekend twee nader genoemde personen het gebouw [locatie 1] in 1984 het gebouw met twee afzonderlijke huurovereenkomsten gebruikten als twee afzonderlijke zelfstandige woonruimten. Dat gebruik van de [locatie 3] als woonruimte als voormeld is in elk geval doorlopend het geval geweest van de jaren tachtig tot 2015, toen hij de woning aan de [locatie 4] verkocht, aldus die verklaring.
In de tweede overgelegde verklaring verklaart een voormalig bewoner dat hij tot 1989 gedurende een periode van ongeveer 5 jaar op het adres [locatie 4] heeft gewoond, maar zich exacte data niet kan herinneren. Hij verklaart te denken dat in die periode het gebouw [locatie 3] een aantal jaren permanent is bewoond door een aantal nader genoemde personen. Hij stelt te weten dat ook na zijn verhuizing uit de Meelstraat het gebouw een groot aantal jaren bewoond is geweest.
Een derde overgelegde verklaring is afkomstig van twee voormalige eigenaren van het gebouw [locatie 1]. Zij verklaren dat zij van 1 februari 2005 tot en met 19 december 2007 eigenaar zijn geweest van het gebouw aan de [locatie 1] en dat een nader genoemde huurder het in die gehele periode heeft gebruikt als woonruimte al dan niet in combinatie met een atelier. Voorts verklaren zij van de vorige eigenaar te hebben begrepen dat de huurder de woning gedurende zijn gehele huurperiode (ongeveer 17 jaar) als zodanig in gebruik heeft gehad en dat de vorige eigenaar heeft medegedeeld dat de ruimte voor zover hem bekend ook in de daaraan voorafgaande periode door meerdere gebruikers als woonruimte is gebruikt.
[appellant sub 1] is er met deze verklaringen niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het gebouw [locatie 1] en [locatie 2] vanaf de peildatum ononderbroken als woning is gebruikt. Daartoe acht de Afdeling van belang dat voor de bouw van het gebouw op 1 december 1938 een vergunning is verleend voor de bouw van een magazijn. Voorts is op 24 september 1990 een aanvraag om bouwvergunning voor veranderen van de bedrijfsruimte aan de [locatie 1] bij de gemeente Tilburg ingekomen. Op 5 oktober 1990 is de gevraagde vergunning verleend. In die vergunning staat dat het niet is toegestaan dat de bedrijfsruimte als woonverblijf in gebruik gegeven of genomen wordt. In een controlerapport van 13 juni 1991 van een ambtenaar van de gemeente naar aanleiding van de verbouwing staat dat in het gebouw het bedrijf Floraclone is gevestigd. De begane grond is in gebruik als laboratorium en op de verdieping bevindt zich een ontvangstruimte. Er is geen sprake van bewoning, aldus het rapport.
In een gespreksverslag van een vooroverleg dat op 23 november 1993 tussen de gebruiker van het gebouw en een ambtenaar van de gemeente heeft plaatsgevonden naar aanleiding van het voornemen om een Wet milieubeheer vergunning aan te vragen staat dat het bedrijf Floraclone is opgeheven en dat een nieuw bedrijf voor het ontwerpen van meubels zal worden opgericht.
In een controlerapport van een ambtenaar van de gemeente van 12 april 1995 staat dat de gebruiker van het gebouw meubelen ontwerpt en dat zich in het gebouw een zaagmachine van 1,2 kW en handgereedschappen bevinden. Verder staat vermeld dat de activiteit niet onder de Wet milieubeheer valt.
Uit bovenvermelde controlerapporten en het gespreksverslag blijkt dat, anders dan uit de door [appellant sub 1] overgelegde verklaringen, op een drietal momenten in de periode van 13 juni 1991 tot en met 12 april 1995 het gebouw niet in gebruik was als woning. De raad heeft er in redelijkheid vanuit mogen gaan dat het gebouw in die periode niet als woning in gebruik was en dus, voor zover het gebouw op de peildatum van 26 juli 1990 als woning in gebruik was, dat gebruik nadien gedurende een periode van meer dan 2 jaar onderbroken is geweest. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 1], behoudens de door hem overgelegde verklaringen, geen bewijsstukken als bijvoorbeeld huurovereenkomsten en -betalingen over de desbetreffende periode heeft kunnen overleggen. Overigens heeft de rechtbank in haar uitspraak van 14 april 2017, anders dan [appellant sub 1] stelt, niet overwogen dat de raad zijn standpunt dat het gebruik van het gebouw [locatie 1] en [locatie 2] in strijd was met het bestemmingsplan "Oude stad Zuidwest 2008" heeft losgelaten.
Nu [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat vanaf de peildatum het gebouw ononderbroken als woning is gebruikt, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik van het gebouw als woning niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het vorige plan viel.
Gebruik in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan, dat evenmin onder de beschermende werking van het daarin opgenomen overgangsrecht viel, kan in beginsel geen gerechtvaardigde verwachtingen doen ontstaan dat dat gebruik als zodanig wordt bestemd. Aan de kwalificatie van het pand voor de bepaling van de WOZ-waarde, de betaling van onroerendezaakbelasting en de inschrijving van de bewoners in de gemeentelijke basisadministratie kan evenmin het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat het gebouw in het plan als woning wordt bestemd.
Het betoog faalt.
2.7.    Wat betreft het betoog dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het als woning bestemmen van het gebouw [locatie 1] en [locatie 2] in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, overweegt de Afdeling het volgende.
2.7.1.    Niet in geschil is dat de raad de vaste gedragslijn heeft om bebouwing op achtererven en binnenterreinen niet te bestemmen voor zelfstandige bewoning. De raad heeft toegelicht dat hij de verdichting met een woning in het achtererf niet wenselijk acht vanwege de ongewenste anonimiteit van woningen in het achtererfgebied, bereikbaarheidsproblemen en potentiële privacyconflicten. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich hier zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat de raad niet in redelijkheid aan zijn vaste gedragslijn heeft kunnen vasthouden.
Het betoog faalt.
2.8.    Wat het betoog van [appellant sub 1] dat de raad heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel en de door hem in dat verband gemaakte vergelijking met de woningen achter het voormalig klooster Rooi Harten, overweegt de Afdeling dat de raad heeft toegelicht dat die situatie verschilt met de situatie ter plaatse van [locatie 1] en [locatie 2]. Daartoe heeft de raad aangevoerd dat ter plaatse woningen mogelijk zijn gemaakt op een riant perceel met bijzondere kwaliteiten, waarvoor een afzonderlijke planologische procedure is doorlopen. Bovendien zijn de daar mogelijk gemaakte woningen omringd door straten en bomen en staan die woningen niet in achterliggende erven, zoals het geval is bij het gebouw [locatie 1] en [locatie 2]. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 1] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
Het betoog faalt.
Het beroep van [appellant sub 2]
3.    [appellant sub 2] is één van de eigenaren van het voormalig klooster de Rooi Harten aan de [locatie 5] te Tilburg. In dat pand zijn onder meer een restaurant, enkele bedrijven en studentenwoningen gevestigd.
Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen de aanduiding ‘parkeerterrein uitgesloten’ (-p) op de gronden met de bestemming "Groen", aan de achterzijde van het klooster. Hij betoogt dat het plan ten onrechte parkeren en laden en lossen aan de achterzijde van het klooster niet toestaat. Hij wijst er in dit verband op dat kort parkeren en laden en lossen reeds sinds jaar en dag op deze locatie plaatsvinden en dat zonder de mogelijkheid van laden en lossen aan de achterzijde van het kloosterpand de bruikbaarheid van het pand ernstig wordt aangetast. Volgens [appellant sub 2] worden het restaurant en de in het klooster gevestigde bedrijven hierdoor onaanvaardbaar in hun bedrijfsvoering belemmerd. Ter zitting heeft [appellant sub 2] aangevoerd dat de parkeerterreinen aan de voorzijde en de westzijde van het klooster onvoldoende parkeerplaatsen bieden. Tevens heeft hij daar aangevoerd te vrezen dat door de gemeente betaald parkeren zal worden ingevoerd op de Bredaseweg waaraan het klooster ligt, waardoor de parkeerdruk op die parkeerterreinen zal toenemen. Ter zitting heeft [appellant sub 2] zich voorts op het standpunt gesteld dat, ook indien ervan uitgegaan moet worden dat op het parkeerterrein aan de voor- en westzijde van het klooster voldoende parkeerruimte beschikbaar is, parkeren op het achterterrein wenselijk is.
3.1.    Artikel 10, lid 10.1.1 van de planregels luidt:
"De voor ´Groen´ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. groenvoorzieningen;
b. speelvoorzieningen;
c. openlucht- en sportieve recreatie;
d. recreatief medegebruik en evenementen;
e. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
f. geluidwerende voorzieningen;
g. voorzieningen ten dienste van de verblijfsfunctie;
h. fiets- en voetpaden;
i. parkeer- en stallingsvoorzieningen;
j. in- en uitritconstructies ten behoeve van (bestaande) in-/uitritten;
k. objecten voor beeldende kunst.;
l. bouwwerken van algemeen nut.
Artikel 10, lid 10.1.2 luidt:
"Ter plaatse van de aanduiding '-p' zijn parkeer- en stallingsvoorzieningen en uitritconstructies ten behoeve van (bestaande) in/uitritten niet toegestaan."
In artikel 1.66 wordt onder groenvoorzieningen verstaan: het geheel van voorzieningen en activiteiten ten behoeve van groenaanleg, zoals buurt-, wijk- en stadsparken met bijbehorende voorzieningen, zoals verhardingen, waterpartijen, waterberging, watergangen, speelplaatsen, speel- en trapveldjes waaronder Cruijf-courts, bruggen en ander kunstwerken, straatmeubilair, etcetera, alsmede voorzieningen ter ondersteuning van de verkeersregulering en de verkeersveiligheid.
3.2.    Aan de gronden aan de achterzijde van het klooster zijn de bestemming "Groen" en de aanduiding ‘parkeerterrein uitgesloten’ toegekend. Gelet op het bepaalde in artikel 10, lid 10.1.2, van de planregels gelezen in samenhang met artikel 10, lid 10.1.1, is parkeren op die gronden niet toegestaan.
3.3.    De raad stelt zich op het standpunt dat in het voorheen geldende bestemmingsplan "Oude Stad Zuidwest 2008, 2e herz. ([locatie 5])" parkeren en in- en uitritten ter plaatse van de gronden met de bestemming "Groen" net als in het nu voorliggende plan waren uitgesloten. Eén van de uitgangspunten van de herontwikkeling van het voormalige klooster de Rooi Harten is dat het park achter het klooster groen moet blijven. Alleen aan de randen van het gebied mogen motorvoertuigen het gebied betreden en daar zijn in- en uitritconstructies toegestaan. Ook het parkeren is om die reden aan de randen gecentreerd. De raad wijst erop dat aan de gronden aan de voorzijde en westzijde van het klooster, waaraan de aanduiding ‘parkeerterrein’ is toegekend, ten behoeve van de functies in het voormalige klooster voldoende parkeergelegenheid bestaat, waarmee ook wordt voldaan aan de door de raad gehanteerde parkeernormen. In dit verband wijst de raad erop dat op 30 januari 2015 aan [appellant sub 2] een omgevingsvergunning is verleend voor het afwijken van het voorheen geldende plan voor het toevoegen van de functie horeca aan het souterrain van het klooster. Daarbij heeft een parkeeronderzoek plaatsgevonden, waarbij is uitgegaan van parkeren aan de voorzijde van het klooster en is geconcludeerd dat voldoende parkeergelegenheid aanwezig is. [appellant sub 2] heeft zijn stelling dat de desbetreffende parkeerterreinen onvoldoende parkeerplaatsen bieden niet met gegevens aannemelijk gemaakt. De Afdeling stelt voorts vast dat de parkeerterreinen aan de voor- en westzijde van het klooster op korte afstand daarvan zijn gelegen, zodat ook bij het gebruikmaken van die parkeerterreinen dicht bij het klooster geparkeerd kan worden. Onder die omstandigheden heeft de raad het belang bij het groen houden van het park achter het klooster en om gevrijwaard te blijven van het parkeren van auto’s en de daarmee gepaard gaande verkeersbewegingen aldaar, zwaarder mogen laten wegen dan het belang van [appellant sub 2] bij het parkeren aan de achterzijde van het klooster. De raad heeft daarom in redelijkheid kunnen besluiten parkeren en voorzieningen ten behoeve van parkeren achter het klooster niet mogelijk te maken.
Wat betreft het betoog van [appellant sub 2] dat het plan ten onrechte laden en lossen ten behoeve van het restaurant en de bedrijven niet mogelijk maakt aan de achterzijde van het klooster overweegt de Afdeling het volgende. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan laden- en lossen aan de achterzijde van het klooster niet uitsluit en laden- en lossen derhalve is toegestaan, hetgeen hij ook heeft beoogd. Het betoog van [appellant sub 2] geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op dat standpunt stelt.
Het betoog faalt.
Conclusie
4.    De beroepen zijn ongegrond.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, griffier.
w.g. Daalder    w.g. Taal
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017
325.