201701914/1/A2.
Datum uitspraak: 8 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Vrouwen Partij, gevestigd te Den Haag,
appellante,
en
de Kiesraad, handelend als centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (hierna: het centraal stembureau),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2017 heeft het centraal stembureau de onder nr. 295 geregistreerde aanduiding ‘Vrouwen Partij (VP)’ en, voor zover van toepassing, het bijbehorende logo geschrapt uit het register, als bedoeld in artikel G 1 van de Kieswet.
Tegen dit besluit heeft de Vrouwen Partij beroep ingesteld.
Het centraal stembureau heeft een verweerschrift ingediend.
De Vrouwen Partij heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2017, waar de Vrouwen Partij, vertegenwoordigd door haar [voorzitter] en door mr. L.H.W.M. Koenen, en het centraal stembureau, vertegenwoordigd door mr. W.A.E. Brüheim, zijn verschenen. Ter zitting heeft de Vrouwen Partij verzocht om wraking van mr. C.J. Borman, als voorzitter van de meervoudige kamer, belast met de behandeling van de zaak. Vervolgens is het onderzoek ter zitting geschorst.
Het verzoek om wraking is door een kamer, bestaande uit drie andere leden van de Afdeling, bij uitspraak van 21 juni 2017 afgewezen.
De Afdeling heeft de behandeling van de zaak voortgezet ter zitting van 10 oktober 2017, waar het centraal stembureau, vertegenwoordigd door mr. W.A.E. Brüheim, is verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 3 februari 2017 heeft het centraal stembureau de kandidatenlijst van de Vrouwen Partij ongeldig verklaard. Bij uitspraak van 13 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:364) heeft de Afdeling het door de Vrouwen Partij daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit van 27 februari 2017 heeft het centraal stembureau ten grondslag gelegd dat in de aanloop naar de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 15 maart 2017 geen geldige kandidatenlijst is ingeleverd met daarboven de door de Vrouwen Partij geregistreerde aanduiding, zodat het centraal stembureau krachtens artikel G 1, zevende lid, van de Kieswet tot schrapping van de aanduiding dient over te gaan.
2. De Vrouwen Partij betoogt dat het centraal stembureau de door haar geregistreerde aanduiding ongemoeid had behoren te laten gedurende de termijn voor het indienen van een klacht bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2017.
2.1. Indien de Vrouwen Partij een klacht bij het EHRM indient, schorst die klacht op zichzelf de werking van het besluit van 3 februari 2017 niet. Ook anderszins vloeit uit het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) geen rechtsplicht voort om de uitvoering van het besluit op te schorten. Derhalve valt niet in te zien dat het centraal stembureau, gedurende de termijn voor het indienen van een klacht, geen uitvoering mag geven aan het besluit. Overigens valt het uitoefenen van het passief kiesrecht volgens vaste jurisprudentie van het EHRM (onder meer het arrest van 21 oktober 1997, ECLI:CE:ECHR:1997:1021JUD002419494) niet onder het toepassingsbereik van artikel 6 van het EVRM.
Het betoog faalt.
3. De Vrouwen Partij betoogt voorts dat het besluit van 27 februari 2017 in strijd met de Kieswet is genomen. Daartoe voert zij aan dat artikel G 1, zevende lid, van deze wet uitdrukkelijk vereist dat de verkiezing heeft plaatsgevonden, voordat de bevoegdheid tot het schrappen van de aanduiding uit het register ontstaat.
3.1. Artikel G 1, zevende lid, van de Kieswet luidt als volgt:
Het centraal stembureau schrapt de aanduiding in het register en doet hiervan mededeling in de Staatscourant, wanneer:
a. de politieke groepering heeft opgehouden te bestaan;
b. de politieke groepering een verzoek daartoe heeft gedaan;
c. de politieke groepering als vereniging bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak verboden is verklaard en deswege is ontbonden;
d. voor de laatstgehouden verkiezing van de leden van de Tweede Kamer geen geldige kandidatenlijst is ingeleverd.
3.2. Met de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2017 is onherroepelijk komen vast te staan dat voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer van 15 maart 2017 geen geldige kandidatenlijst met de aanduiding ‘Vrouwen Partij (VP)’ is ingeleverd. Sindsdien was het, gelet op artikel G 1, zevende lid, van de Kieswet, duidelijk dat het centraal stembureau die aanduiding uit het register zou gaan schrappen. Niet valt in te zien dat het centraal stembureau was gehouden daarmee tot de verkiezing te wachten. Uitstel had immers niet tot een inhoudelijk andersluidende beslissing kunnen leiden. Daar komt bij dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel G 1, zevende lid, van de Kieswet niet valt af te leiden dat de wetgever heeft beoogd dat, anders dan voorheen, de aanduiding niet eerder uit het register mag worden geschrapt dan nadat de verkiezing daadwerkelijk is gehouden.
Het betoog faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Borman w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017
452.