201608977/1/R3.
Datum uitspraak: 1 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Emmen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Emmen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 oktober 2016 heeft het college het wijzigingsplan "Buitengebied Emmen, Emmen, [locatie A]" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant] een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2017, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door ing. F. de Jonge, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [partijen] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij]), bijgestaan door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
Het toetsingskader
1. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan mag de planologische aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan ook na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
Het wijzigingsplan
2. Het wijzigingsplan is gebaseerd op artikel 17, lid 17.7.1, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2011", dat op 30 oktober 2014 is vastgesteld door de raad van de gemeente Emmen (hierna: het bestemmingsplan). Het wijzigingsplan heeft betrekking op het perceel [locatie A] te Emmen, kadastraal bekend als gemeente Emmen, sectie […], nummers […], en heeft tot doel een uitbreiding van het agrarisch bedrijf van [partij] en de daaruit voortvloeiende splitsing van dat bedrijf in de toekomst mogelijk te maken. Het bestaande bedrijf is gevestigd aan de [locatie B] te [plaats] en kan worden omschreven als een melkveebedrijf met daarnaast een grote akkerbouwtak. Om de gewenste uitbreiding van het bedrijf mogelijk te maken wordt het bouwvlak op het perceel [locatie A] vergroot naar 1,5 ha.
Inleiding
3. [appellant A] woont op het perceel [locatie C] te Emmen en [appellant B] woont op het perceel [locatie D] te Emmen. Daarnaast zijn zij gezamenlijk eigenaar van de percelen [locatie E] en [locatie F] te Emmen. Zij vrezen overlast als gevolg van de ontwikkeling waarin het wijzigingsplan voorziet.
De beroepsgronden
4. [appellant] vreest als gevolg van het wijzigingsplan een verslechtering van zijn woon- en leefklimaat. Met betrekking tot de luchtkwaliteit wijst hij daartoe op fijnstofontwikkeling en geurhinder.
4.1. In paragraaf 5.4.5 van de plantoelichting staat, met betrekking tot luchtkwaliteit en uitstoot van fijnstof, nader toegelicht dat de gewenste bedrijfsopzet en de daarmee samenhangende fijnstofemissie als niet in betekenende mate als bedoeld in het Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) kan worden beschouwd, zodat vanuit luchtkwaliteit geen bezwaren bestaan tegen vaststelling van het wijzigingsplan.
Deze conclusie wordt door [appellant] niet gemotiveerd bestreden.
4.2. In paragraaf 5.4.2 van de plantoelichting staat vermeld dat voor de voorgenomen bedrijfsvoering (<200 stuks vee) een melding dient te worden gedaan in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor het onderhavige bedrijf geldt een vaste afstandsnorm van 50 m tot woningen van derden in het landelijke gebied. De afstand van het bouwvlak naar de dichtstbijzijnde woning van derden, zijnde de [locatie G], is meer dan 50 m. Derhalve wordt voldaan aan de afstandsvereisten, aldus de plantoelichting.
Voor zover [appellant] stelt dat voormelde afstandsnorm slechts een adviesnorm is waarvan kan worden afgeweken, mist dat betoog feitelijke grondslag. Voorts maakt artikel 4 van de Wet geurhinder en veehouderij een onderscheid met betrekking tot de minimale afstand die moet worden aangehouden tussen een veehouderij en een geurgevoelig object binnen, onderscheidenlijk buiten de bebouwde kom, zodat de door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat het in dit geval een groot open terrein betreft waar de wind vrij spel heeft, kan worden geacht in de normstelling te zijn verdisconteerd. Nu in dit geval wordt voldaan aan de in deze bepaling gestelde afstandsnorm van 50 m, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de woningen van [appellant] een goed woon- en leefklimaat kan worden verzekerd.
Het betoog faalt.
5. Daarnaast vreest [appellant] de verkeersaantrekkende werking van het plan, zowel van reguliere verkeersdeelnemers als van zwaar transport.
5.1. De nota van beantwoording zienswijzen bevat de passage dat de Oosterveldsestraat een doorgaande weg is tussen Barger-Oosterveld en Nieuw-Dordrecht, waar het aantal vervoerbewegingen tussen de 700-800 per dag ligt. Het plangebied betreft een bestaand agrarisch gebied, waar ook in de huidige situatie al een grondgebonden agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend. Met het toekomstig gebruik van het perceel voor een melkveehouderij zullen de verkeersbewegingen ten opzichte van de huidige situatie toenemen met het transport ten behoeve van het aanleveren van krachtvoer, eenmaal per drie weken, en het ophalen van melk, eenmaal per drie dagen. In het verlengde hiervan staat in paragraaf 4.4 van de plantoelichting vermeld dat de Oosterveldseweg als weg berekend is op verkeersbewegingen die behoren bij een melkveehouderij.
Deze conclusie wordt door [appellant] niet gemotiveerd bestreden.
5.2. Ter zitting heeft het college voorts nader toegelicht dat de verkeersbewegingen met de komst van de veehouderij constanter zullen worden nu een veehouderij, anders dan het huidige ter plaatse gevestigde akkerbouwbedrijf, geen piek- en dalmomenten kent voor het aantal verkeersbewegingen ten behoeve van de bedrijfsvoering. Ook kent de Oosterveldseweg losliggende fietspaden aan weerszijden van de rijbanen.
5.3. In het licht van het voorgaande heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen, dan wel anderszins tot een verkeersonveilige situatie.
Het betoog faalt.
6. [appellant] stelt dat het plan zal leiden tot bodemverontreiniging door onder meer mest en fosfaat.
6.1. Met betrekking tot dit betoog overweegt de Afdeling dat het voorkomen van bodemverontreiniging wordt gereguleerd door middel van andere wetgeving dan de Wro, waaronder de Wet bodembescherming en de op grondslag daarvan genomen uitvoeringsbesluiten en -regelingen, zodat ten aanzien van het risico hierop geen beperkingen in de planregels behoefden te worden opgenomen.
Het betoog faalt.
7. [appellant] stelt dat als gevolg van het wijzigingsplan een waardevermindering zal optreden van de kavels, dan wel woningen aan de [locaties D, E en F].
7.1. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de kavels, dan wel woningen van [appellant] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Voor eventuele tegemoetkoming in planschade bestaat bovendien een aparte procedure met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden.
Het betoog faalt.
8. Voor zover [appellant] tot slot heeft betoogd dat het college de door [partij] gewenste ontwikkeling ten onrechte niet op een alternatieve locatie heeft voorzien, waardoor minder overlast voor omwonenden ontstaat, overweegt de Afdeling als volgt. Het bestreden besluit is genomen naar aanleiding van een concreet - en op het perceel [locatie A] betrekking hebbend - verzoek van [partij], naar aanleiding waarvan het college heeft beoordeeld of kon worden voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden, alsmede of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wijziging van de oorspronkelijke bestemming gerechtvaardigd was. Voorts heeft [partij] nader toegelicht dat en waarom het perceel [locatie A] zich beter leent voor de door hem gewenste bedrijfsvoering dan alternatieve locaties, waaronder het perceel [locatie G], hetgeen als zodanig door [appellant] ook niet is bestreden. Gelet op het voorgaande heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een alternatieve locatie voor de door [partij] gewenste bedrijfsvoering in dit geval niet aan de orde was.
Het betoog faalt.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker-Dekker, griffier.
w.g. Jurgens w.g. Wijker-Dekker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017
562.