ECLI:NL:RVS:2017:2934

Raad van State

Datum uitspraak
1 november 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
201609796/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake spoedeisende bestuursdwang en de Afvalstoffenverordening 2010

In deze zaak heeft de Raad van State op 1 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het geschil betreft de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door het college, die op 16 juni 2016 is uitgevoerd wegens het onjuist aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010. De appellant, wonend te Den Haag, kreeg een kostenverhaal van € 126,00 opgelegd voor de verwijdering van een huisvuilzak die naast een inzamelvoorziening was aangetroffen. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond.

De appellant heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij aanvoerde dat hij ten onrechte als overtreder is aangemerkt. Hij stelde dat zijn dochter de huisvuilzak had geplaatst en dat er geen kwade opzet was. De Raad van State overwoog dat de verantwoordelijkheid voor de handelingen van zijn minderjarige dochter bij de appellant ligt, en dat de overtreding van de Afvalstoffenverordening niet wordt ontkracht door de goede bedoelingen van de dochter. De Raad van State concludeerde dat het college terecht de appellant als overtreder heeft aangemerkt en dat de kosten van de bestuursdwang redelijk waren.

De uitspraak eindigde met de verklaring dat het beroep ongegrond is verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201609796/1/A1.
Datum uitspraak: 1 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2016 heeft het college zijn beslissing om op 16 juni 2016 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte, te weten een bedrag van € 126,00, van de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 14 november 2016 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. F.D.R. van Motman, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.
2.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 16 juni 2016 is aangetroffen naast een inzamelvoorziening ter hoogte van de woning aan de [locatie] te Den Haag. Omdat in de huisvuilzak een poststuk is aangetroffen dat volgens het college herleidbaar is tot [appellant], stelt het college zich op het standpunt dat de zak van hem afkomstig is en dat hij deze in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden.
3.    [appellant] betoogt dat hij ten onrechte als overtreder is aangemerkt. Hij voert aan dat er geen kwade bedoeling is geweest bij het plaatsen van de huisvuilzak naast de inzamelvoorziening. Zijn dochter had vergeten twee huisvuilzakken op het aangewezen moment aan te bieden aan de straatkant en heeft deze, om ze niet een week in huis te moeten houden, naar een inzamelvoorziening gebracht. Daarin paste nog één huisvuilzak, de tweede heeft zij ernaast geplaatst zonder te weten dat dit verboden was.
Voorts voert [appellant] aan dat hij het onredelijk vindt dat uit deze enkele overtreding onmiddellijk een straf voortvloeit in de vorm van een boete en dat deze boete bovendien onredelijk hoog is.
Daarnaast betoogt hij dat het verslag van het telefonisch horen in bezwaar een te beknopte weergave is van hetgeen hij in bezwaar heeft aangevoerd.
4.    Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
5.    Niet in geschil is dat de aangetroffen huisvuilzak afkomstig is van [appellant] en dat deze niet op juiste wijze ter inzameling is aangeboden. Dat niet [appellant] maar zijn dochter de huisvuilzak ter inzameling heeft aangeboden, leidt niet tot het oordeel dat het college [appellant] ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt, nu [appellant] verantwoordelijk moet worden geacht voor hetgeen zijn minderjarige dochter met de huisvuilzak heeft gedaan. Dat de dochter daarbij de beste bedoelingen heeft gehad en, mede gelet op haar leeftijd, niet wist dat plaatsing naast de inzamelvoorziening niet is toegestaan, doet er, in het licht van de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:535, niet aan af dat de huisvuilzak op onjuiste wijze is aangeboden. In dit verband, en tevens in reactie op het betoog van [appellant] dat sprake is van een onredelijk hoge boete, merkt de Afdeling op dat het bedrag van € 126,00 geen boete betreft, maar slechts het verhalen van een gedeelte van de daadwerkelijk gemaakte kosten voor het verwijderen van de huisvuilzak.
Voor zover [appellant] betoogt dat het verslag van het horen in bezwaar te beknopt is, faalt zijn betoog reeds omdat gesteld noch gebleken is dat daardoor zijn standpunten onvoldoende bij de besluitvorming zijn betrokken, dan wel dat hij onvoldoende gelegenheid zou hebben gehad om zijn standpunten in te brengen.
Gelet op het bovenstaande heeft het college terecht [appellant] als overtreder aangemerkt en in redelijkheid een gedeelte van de kosten van de toepassing van spoedeisende bestuursdwang op hem kunnen verhalen.
6.    Het beroep is ongegrond.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Hoogvliet    w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017
574.