201701989/1/V2.
Datum uitspraak: 26 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans: de minister van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 februari 2017 in zaak nr. NL16.3055 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 7 februari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdeling is afkomstig uit Guinee. Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij onder druk van zijn ouders is getrouwd met een vrouw. Na zijn echtscheiding concludeerden zijn ouders dat hij homoseksueel is. Wegens de houding van zijn vader is de vreemdeling vervolgens uit huis vertrokken en naar zijn vriend gegaan. Een aantal maanden later kwam de vreemdeling in de buurt van zijn ouderlijk huis zijn vader tegen. Die dreigde hem te doden wegens zijn seksuele gerichtheid, heeft hem meegenomen naar huis en hem daar opgesloten. De vreemdeling wist te ontsnappen en heeft, na een maand bij zijn vriend te hebben verbleven, Guinee verlaten.
De minister heeft het gehele asielrelaas geloofwaardig geacht, maar heeft niet aannemelijk gemaakt geacht dat de vreemdeling wegens zijn seksuele gerichtheid te vrezen heeft voor vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
3. De minister klaagt in het eerste deel van zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, gelet op informatie van de president en oprichter van de Afrique Arc-en-Ciel (hierna: de AAEC), niet zonder nadere motivering naar de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2016 over de positie van homoseksuelen in Guinee, ECLI:NL:RVS:2016:1450 en het in die uitspraak betrokken algemeen ambtsbericht inzake Guinee van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2014 (hierna: het ambtsbericht) heeft kunnen verwijzen. De minister betoogt dat de verklaring van de vreemdeling, dat iemand van de AAEC hem telefonisch een toelichting heeft gegeven over de AAEC en de internationale homogemeenschap in Guinee, niet kan worden aangemerkt als een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht, reeds omdat deze informatie niet rechtstreeks afkomstig is van de bron zelf. 3.1. De vreemdeling heeft verklaard dat de oprichter en president van de AAEC hem heeft toegelicht dat de AAEC geen belangenorganisatie voor homoseksuelen is en dat de kleine internationale homogemeenschap in Guinee vooral bestaat uit homoseksuelen die geen werk kunnen vinden en zich daarom prostitueren. Het bestaan van deze organisatie en kleine homogemeenschap was voor de Afdeling in voormelde uitspraak van 30 mei 2016 onder meer een argument voor haar oordeel dat het niet aannemelijk is dat het bekend raken van een seksuele gerichtheid in Guinee zal leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Nu de vreemdeling zijn verklaring in het geheel niet heeft gestaafd, heeft de minister zich in het besluit, zoals nader toegelicht in hoger beroep, terecht op het standpunt gesteld dat deze verklaring geen concreet aanknopingspunt biedt om aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht te twijfelen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AP0478). De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de minister niet zonder nadere motivering naar voormelde uitspraak van 30 mei 2016 en het daarin vervatte ambtsbericht heeft kunnen verwijzen. Het eerste deel van de grief slaagt reeds hierom.
4. De minister klaagt in het tweede deel van zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling bij terugkeer geen gegronde vrees heeft voor vervolging. Hij betoogt dat de aard en de ernst van de problemen die de vreemdeling van zijn vader heeft ondervonden niet dusdanig zijn dat op grond daarvan tot vluchtelingschap moet worden geconcludeerd.
4.1. In het besluit en het voornemen daartoe heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de problemen van de vreemdeling van de zijde van zijn vader niet zo zwaarwegend zijn dat de vreemdeling gezien kan worden als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. In zijn verweerschrift in beroep heeft de minister toegelicht dat het feit dat de vreemdeling wegens zijn seksuele gerichtheid is opgesloten door zijn vader een éénmalig incident was en dat, gelet op de geringe aard van dit incident, de drempel om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen niet is gehaald. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister hiermee deugdelijk gemotiveerd waarom de vreemdeling bij terugkeer naar Guinee geen gegronde vrees heeft voor vervolging. De minister heeft daarbij terecht van belang geacht dat de vreemdeling zich eerder ook aan het zicht van zijn vader heeft onttrokken door (tijdelijk) elders te verblijven.
Het tweede deel van de grief slaagt eveneens.
5. Hetgeen in het incidenteel hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
6. Het hoger beroep van de minister is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens door de minister is aangevoerd behoeft geen bespreking meer. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 30 september 2016 alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de minister van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 februari 2017 in zaak nr. NL16.3055;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Graat
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2017
307-832.