201608228/1/A1.
Datum uitspraak: 25 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Almere,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 september 2016 in zaak nr. 15/5951 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2014 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast het tuinhuisje op de aanlegsteiger op het perceel [locatie] te Almere (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden. Indien niet vóór 31 maart 2015 aan de last is voldaan, wordt een bedrag van € 1.000,00 verbeurd. Bij besluit van 9 maart 2015 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de verzending van het besluit op bezwaar.
Bij besluit van 6 oktober 2015, verzonden op 7 oktober 2015, heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 15 december 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. P. de Haan, advocaat te Almere, en het college, vertegenwoordigd door C.L. Aben, zijn verschenen.
De Afdeling heeft het college in de gelegenheid gesteld om na de zitting informatie toe te zenden. Het college heeft deze informatie bij brief van 20 september 2017 aan de Afdeling toegezonden.
De Afdeling heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld om inhoudelijk te reageren op de door het college toegezonden informatie. [appellant] heeft deze mogelijkheid niet benut.
Met toestemming van partijen is een hernieuwde behandeling van de zaak ter zitting achterwege gelaten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is eigenaar en bewoner van het perceel. De achterzijde van het perceel grenst aan het water. Aan deze zijde van het perceel is een steiger aanwezig voor het aanleggen van een boot. Op deze aanlegsteiger bevindt zich een tuinhuisje - door het college ook wel aangeduid als boothuis - voor de opslag van materialen voor de boot en de tuin. [appellant] wil dit tuinhuisje behouden.
2. Het college stelt dat het tuinhuisje zonder de daartoe benodigde omgevingsvergunning is gebouwd. Volgens het college is legalisatie door het alsnog verlenen van een omgevingsvergunning niet mogelijk omdat de bouw van een tuinhuisje op een aanlegsteiger in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het college heeft [appellant] bij het in bezwaar gehandhaafde besluit, onder oplegging van een dwangsom, gelast het tuinhuisje te verwijderen en verwijderd te houden.
Procesbelang
3. Artikel 4:104 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt als volgt:
"1. De rechtsvordering tot betaling van een geldsom verjaart vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken.
2. Na voltooiing van de verjaring kan het bestuursorgaan zijn bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet meer uitoefenen."
4. Artikel 5:35 van de Awb luidt als volgt:
"In afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd."
5. Uit het dwangsombesluit van 15 december 2014, bezien in samenhang met het besluit van 9 maart 2015 tot verlenging van de begunstigingstermijn, volgt dat [appellant] het tuinhuisje op de aanlegsteiger uiterlijk binnen zes weken na de verzending van het besluit op bezwaar diende te verwijderen. Het besluit op bezwaar is verzonden op 7 oktober 2015. Dit betekent dat de begunstigingstermijn - die volgens het college niet verder is verlengd - op 18 november 2015 is verstreken.
6. Niet in geschil is dat [appellant] tot op heden niet aan de last heeft voldaan. Dit betekent dat hij de begunstigingstermijn heeft overschreden en dat - nu de dwangsom een eenmalig bedrag betreft - op 18 november 2015 het volledige dwangsombedrag van € 1.000,00 van rechtswege is verbeurd. Gelet hierop is de last uitgewerkt en kunnen geen verdere dwangsommen meer worden verbeurd.
7. Zoals ter zitting aan de orde is gekomen en zoals blijkt uit de door het college na de zitting toegezonden informatie, is het college niet overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsom. Gelet hierop en gezien het bepaalde in artikel 5:35 van de Awb is de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom op 19 november 2016 verjaard. Het college heeft deze verjaring bevestigd.
8. Uit het vorenstaande volgt dat de invordering van de verbeurde dwangsom thans niet meer mogelijk is en dat het college de betaling van het verbeurde dwangsombedrag door [appellant] niet meer kan afdwingen. In zoverre heeft [appellant] dan ook geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. Ook anderszins is niet gebleken dat hij nog processueel belang heeft bij een inhoudelijk oordeel. Gelet hierop wordt het hoger beroep door de Afdeling niet inhoudelijk beoordeeld.
Conclusie
9. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
11. Ter voorlichting aan [appellant] merkt de Afdeling nog op dat uit deze uitspraak niet volgt dat het tuinhuisje mag blijven staan. Het is opgericht zonder de vereiste vergunning. De gevraagde vergunning is geweigerd, tegen welk besluit [appellant] niet bij de bestuursrechter is opgekomen. Het college is en blijft derhalve bevoegd ten aanzien van het tuinhuisje handhavend op te treden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Breunese-van Goor
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017
208.