ECLI:NL:RVS:2017:2864

Raad van State

Datum uitspraak
25 oktober 2017
Publicatiedatum
25 oktober 2017
Zaaknummer
201608719/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • G.M.H. Hoogvliet
  • F.D. van Heijningen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens overtreding van de Huisvestingswet en hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin een bestuurlijke boete van € 18.500,00 werd opgelegd wegens overtreding van de Huisvestingswet. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had op 13 november 2014 besloten om deze boete op te leggen, omdat [appellant] woonruimte had gegeven aan personen zonder huisvestingsvergunning. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 27 september 2017. Tijdens deze zitting was [appellant] aanwezig, bijgestaan door een gemachtigde, en het college werd vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman. De Raad van State heeft de feiten en argumenten van beide partijen overwogen. [appellant] voerde aan dat hij niet op de hoogte was van de huisvesting van de personen zonder vergunning en dat hij als particuliere verhuurder onterecht werd behandeld in vergelijking met woningcorporaties.

De Raad van State oordeelde dat [appellant] niet voldoende had aangetoond dat hij niet wist dat de woning werd bewoond door personen zonder vergunning. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het op de weg van [appellant] lag om toezicht te houden op het gebruik van de woning. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde zich onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding van [appellant], omdat dit bedrag het maximum van € 25.000,00 overschreed. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 25 oktober 2017.

Uitspraak

201608719/1/A3.
Datum uitspraak: 25 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 oktober 2016 in zaak nr. 15/2202 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2014 heeft het college aan [appellant] een bestuurlijke boete van € 18.500,00 opgelegd wegens overtreding van de Huisvestingswet door het in gebruik geven van woonruimte aan personen die niet beschikken over een huisvestingsvergunning.
Bij besluit van 27 februari 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij verzocht om een schadevergoeding.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2017, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Op 29 juli 2014 hebben twee toezichthouders van de gemeente Rotterdam een controle verricht in de woning op het adres [locatie]. [appellant] is eigenaar van die woning. Uit een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 29 juli 2014 blijkt dat de toezichthouders [persoon A], [persoon B] en [persoon C] hebben aangetroffen in de woning. Geen van hen was op het adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (thans: basisregistratie personen) en zij hadden geen huisvestingsvergunning.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] aldus de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening heeft overtreden. Het college heeft een boete van € 18.500,00 opgelegd omdat zich bij [appellant] bedrijfsmatige exploitatie voordoet en hij acht keer eerder de Huisvestingswet heeft overtreden.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet wist en niet kon weten dat de woning werd bewoond door personen die niet over een huisvestingsvergunning beschikten. Het lag op de weg van [appellant] als eigenaar en verhuurder om in zekere mate concreet toezicht te houden op het gebruik van de woning. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat [persoon D] de woning huurde van [appellant] en hij die zonder zijn medeweten heeft onderverhuurd. Bovendien kan [appellant], ook indien wel sprake was van onderhuur door [persoon D] zonder zijn medeweten, volgens de rechtbank als overtreder worden aangemerkt. Van een professionele verhuurder als [appellant] mag worden verwacht dat hij zorg draagt voor toezicht op het gebruik van de panden die hij verhuurt. Volgens de rechtbank verzet het in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: het EVRM) besloten huisrecht zich er in zijn algemeenheid niet tegen dat een verhuurder op enigerlei wijze controle uitoefent op het gebruik van een door hem verhuurde woning. [appellant] heeft zijn stelling dat hij als particuliere woningverhuurder ongunstiger wordt behandeld dan woningcorporaties, onvoldoende concreet onderbouwd. Ook zijn stelling dat het college zijn bevoegdheid gebruikt voor een ander doel heeft [appellant] niet met enige concrete onderbouwing aannemelijk gemaakt. De algemene stellingen van [appellant] dat de medewerkers van de gemeente Rotterdam zich schuldig maken aan vooringenomenheid, machtsmisbruik en belangenverstrengeling, wat daarvan ook zij, zijn onvoldoende om het besluit van 27 februari 2015 onrechtmatig te achten, aldus de rechtbank.
3.    [appellant] voert aan dat het college een gecorrigeerde versie van zijn zienswijze niet in zijn overweging heeft betrokken. Van het op ambtsbelofte gemaakte proces-verbaal kan volgens [appellant] niet zonder meer worden uitgegaan, nu ambtenaren niet kunnen worden vertrouwd. Volgens [appellant] had het college uit zorgvuldigheid de in de woning aangetroffen personen als getuigen moeten oproepen. Om van het proces-verbaal te kunnen uitgaan, moeten opnamen van de gesprekken worden opgevraagd, dan wel moeten de personen als getuigen worden opgeroepen. Verder voert [appellant] aan dat hij wordt belemmerd in zijn mogelijkheden, bijvoorbeeld bij controle op verboden onderhuur van verhuurde woonruimte, doordat huurders recht hebben op privacy. Hij wijst in dit verband op het in artikel 8 van het EVRM besloten huisrecht. [appellant] stelt dat [persoon D] in de woning woonde en hij in bezit was van een huisvestingsvergunning. [persoon D] heeft de woning zonder zijn toestemming aan derden verhuurd. [appellant] betoogt voorts dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden, doordat hij als particuliere woningverhuurder door het college ongunstiger wordt behandeld dan woningcorporaties. Het college heeft volgens [appellant] vooringenomen, willekeurig en in strijd met de rechtszekerheid gehandeld. Het college handelt volgens [appellant] ook in strijd met het verbod van détournement de pouvoir, nu het wil dat huiseigenaren hun vastgoed verkopen.
3.1.    De hiervoor weergegeven standpunten van [appellant] zijn een herhaling van hetgeen hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak hierop ingegaan. In hoger beroep heeft [appellant] niet aangevoerd, dat en waarom de desbetreffende overwegingen van de rechtbank onjuist, dan wel onvolledig zijn. Het aangevoerde geeft reeds daarom geen aanleiding om die uitspraak te vernietigen.
4.    [appellant] betoogt dat bij een besluit van 15 december 2014 het besluit tot oplegging van een boete is ingetrokken. Verder voert hij aan dat hij het geldende beleid en de Huisvestingsverordening niet heeft ontvangen, dat van het proces-verbaal van 29 juli 2014 niet kan worden uitgegaan omdat het slechts door een van de twee toezichthouders is ondertekend, dat in het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank delen van zijn betoog ontbreken en dat de rechtbank de processtukken niet naar behoren heeft genummerd. Voorts betoogt [appellant] dat de Bezwaarschriftencommissie niet onafhankelijk is, omdat de leden ervan door de gemeente Rotterdam worden betaald en hij in verschillende andere zaken heeft gemerkt dat er vooraf contact was geweest tussen de commissie en een afdeling van de gemeente Rotterdam.
4.1.    Bij het hiervoor door [appellant] bedoelde besluit van 15 december 2014 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat het afziet van het voornemen om een last onder dwangsom op te leggen omdat de woning op het adres [locatie] inmiddels is ontruimd. Bij dat besluit is niet het besluit tot oplegging van een boete ingetrokken.
Reeds in zijn bezwaarschrift heeft [appellant] aangevoerd dat hij het beleid en de Huisvestingsverordening niet heeft gekregen. In haar advies heeft de Algemene Bezwaarschriftencommissie vermeld dat [appellant] het beleid en de Huisvestingsverordening tezamen met de op de zaak betrekking hebbende stukken een week voor de hoorzitting toegestuurd heeft gekregen. Niet is gebleken dat dat onjuist is.
Dat een van de twee toezichthouders het proces-verbaal van 29 juli 2014 niet heeft ondertekend, maakt voorts niet dat van de inhoud daarvan niet kan worden uitgegaan. Uit het proces-verbaal blijkt dat de toezichthouder die het proces-verbaal op ambtsbelofte heeft opgemaakt en ondertekend, bij de controle in de woning op 29 juli 2014 aanwezig was.
De betogen van [appellant] dat in het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank delen van zijn betoog ontbreken en dat de rechtbank de processtukken niet naar behoren heeft genummerd, hebben geen betrekking op de aangevallen uitspraak zodat die reeds daarom niet kunnen leiden tot vernietiging daarvan. Voorts vereist artikel 8:61 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet dat het proces-verbaal een letterlijke weergave van het verhandelde ter zitting bevat.
Dat de leden van de Bezwaarschriftencommissie van de gemeente een vergoeding krijgen en dat in andere zaken betreffende [appellant] reeds contact is geweest met een afdeling van de gemeente, maakt niet dat de advisering door de Bezwaarschriftencommissie in deze zaak niet als onafhankelijk en onpartijdig kan worden aangemerkt. Niet is gebleken dat de commissie niet voldoet aan de in artikel 7:13 van de Awb gestelde vereisten voor adviescommissies.
5.    [appellant] verzoekt om een schadevergoeding van € 700.000,00. Ingevolge artikel 8:89, tweede lid, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000,00 bedraagt. Het door [appellant] gevorderde bedrag gaat het maximum van € 25.000,00 te boven, zodat de Afdeling reeds om die reden niet bevoegd is kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart zich onbevoegd om van het verzoek om schadevergoeding kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Noordhoek, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Noordhoek
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017
819.