201609573/1/V1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 24 november 2016 in zaak nr. 16/15656 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans: de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 23 juni 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 november 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.S. van Aken, advocaat te Zierikzee, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De aanvraag is ingediend in het kader van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) met het oog op verblijf van de vreemdeling bij de referent, houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
3. De vreemdeling en de referent, beiden van Eritrese afkomst, zijn op 26 januari 2014 in Eritrea gehuwd. De minister heeft op 24 juni 2015 aan de referent een asielvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 verleend.
4. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling en de referent geen aannemelijke verklaring hebben gegeven voor het niet samenwonen in Eritrea en om die reden de aanvraag heeft afgewezen. Hiertoe voert de vreemdeling aan dat de minister haar huwelijk met de referent erkent en dat zij tijdens de wittebroodsweken met de referent heeft samengeleefd.
5. In hoger beroep is niet in geschil dat tussen de vreemdeling en de referent reeds voordat de referent Nederland is ingereisd een rechtsgeldig huwelijk bestond. Onder verwijzing naar de uitspraak van 20 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:455, overweegt de Afdeling dat de minister de vreemdeling ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij en de referent niet hebben samengewoond. De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat samenwoning niet is vereist voor het aannemen van een gezinsband en dat een rechtsgeldig huwelijk, als juridische gezinsband, daarvoor voldoende is. 6. Gelet op het voorgaande heeft rechtbank niet onderkend dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling niet voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en derhalve voor de gevraagde mvv met het oog daarop in aanmerking komt. Reeds hierom slaagt de grief.
7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 23 juni 2016 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
8. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 24 november 2016 in zaak nr. 16/15656;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 23 juni 2016, V-nummer [...];
V. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
VI. gelast dat de minister van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 419,00 (zegge: vierhonderdnegentien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Willems
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2017
412-847.