ECLI:NL:RVS:2017:2855

Raad van State

Datum uitspraak
20 oktober 2017
Publicatiedatum
23 oktober 2017
Zaaknummer
201606861/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning en intrekking vergunningen op basis van medische omstandigheden en mensenhandel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de besluiten van de staatssecretaris om de verblijfsvergunningen van twee vreemdelingen in te trekken en hun aanvragen om wijziging en verlenging van de verblijfsvergunningen af te wijzen, heeft vernietigd. De vreemdelingen, waaronder een minderjarige, hebben medische verklaringen overgelegd die stellen dat terugkeer naar Armenië medisch onverantwoord is vanwege psychische klachten die zijn ontstaan door mensenhandel. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met deze medische omstandigheden en dat hij niet heeft aangetoond dat de vreemdelingen Nederland kunnen verlaten zonder dat dit ernstige gevolgen voor hun gezondheid heeft.

De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de psychische problemen van de vreemdelingen voldoende heeft meegewogen in zijn besluitvorming. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de psychische problemen van de vreemdelingen niet leiden tot de conclusie dat zij niet kunnen worden geacht Nederland te verlaten. De Afdeling heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van de staatssecretaris ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om bij het aanvragen van een verblijfsvergunning op basis van medische omstandigheden, deze omstandigheden goed te onderbouwen en aan te tonen dat terugkeer naar het land van herkomst niet mogelijk is. De Afdeling heeft ook aangegeven dat de minister niet verplicht is om nader onderzoek te doen naar de medische situatie van de vreemdelingen als deze niet voldoende is onderbouwd.

Uitspraak

201606861/1/V1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans: de minister van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 13 juli 2016 in zaken nrs. 15/3549 en 15/3550 in het geding tussen:
[de vreemdeling 1] en [de vreemdeling 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van vreemdeling 1 om wijziging van de beperking van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, een aanvraag van de vreemdelingen om verlenging van de geldigheidsduur van aan hen verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd afgewezen en deze vergunningen ingetrokken.
Bij besluiten van 27 januari 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juli 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.    Vreemdeling 1 is met ingang van 9 mei 2012 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "tijdelijke humanitaire gronden" verleend in verband met haar aangifte van mensenhandel. Vreemdeling 2, de minderjarige zoon van vreemdeling 1, is met ingang van 11 december 2012 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "verblijf bij familie- of gezinslid" verleend voor verblijf bij vreemdeling 1.
De minister heeft die vergunningen ingetrokken wegens het sepot van de door vreemdeling 1 gedane aangifte en de aanvragen afgewezen omdat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat bijzondere individuele omstandigheden bestaan als bedoeld in onderdeel B9/12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
De vreemdelingen hebben medische verklaringen van hun behandelaars overgelegd, volgens welke zij lijden aan psychische klachten. De behandelaars achten terugkeer naar Armenië medisch onverantwoord, omdat vreemdeling 1 daardoor in een situatie wordt gebracht waarbij haar klachten sterk zullen toenemen. De behandelaars verwachten dat zij ten gevolge daarvan blijvende psychische schade zal ondervinden, terwijl ook de ouder-kindrelatie onder grote druk zal komen te staan met mogelijk blijvende gevolgen voor de ontwikkeling van vreemdeling 2. Voortzetting van de behandeling in Armenië achten de behandelaars geen reële optie.
3.    Bij tussenuitspraak van 9 december 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat de besluiten van 27 januari 2015 een deugdelijke motivering missen en de minister in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de minister ten onrechte heeft nagelaten de vraag te beantwoorden of de door de vreemdelingen naar voren gebrachte medische omstandigheden doorslaggevende betekenis kunnen hebben bij de beantwoording van de vraag of van hen kan worden gevergd dat zij Nederland verlaten.
Bij brief van 7 maart 2016 heeft de minister de motivering van de besluiten aangevuld.
Bij de uitspraak van 13 juli 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister er niet in is geslaagd het gebrek te herstellen. Volgens de rechtbank volgt uit het door de minister gevoerde beleid niet dat de mensenhandel in het land van herkomst moet hebben plaatsgevonden. Voorts is volgens de rechtbank de medische informatie van de behandelaars een begin van bewijs van een oorzakelijk verband tussen de psychische klachten en het mensenhandelrelaas en ligt het op de weg van de minister dit verband nader te beoordelen, al dan niet aan de hand van een advies van een medisch deskundige. Dit geldt ook voor de bevindingen van de behandelaars inzake het kunnen verlaten van Nederland, aldus de rechtbank.
4.    In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de door de vreemdelingen aangevoerde psychische problemen voldoende bij de belangenafweging heeft betrokken en deugdelijk heeft gemotiveerd waarom deze niet leiden tot het oordeel dat van de vreemdelingen niet kan worden gevergd dat zij terugkeren naar Armenië.
4.1.    Volgens onderdeel B9/12 van de Vc 2000 wordt een vreemdeling, na verblijf als slachtoffer-aangever van mensenhandel, een verblijfsvergunning regulier op niet-tijdelijke humanitaire gronden verleend, indien - voor zover hier van belang - die vreemdeling heeft onderbouwd dat op grond van bijzondere individuele omstandigheden die rechtstreeks verband houden met mensenhandel, niet kan worden gevergd dat hij Nederland verlaat. Bij de beoordeling daarvan worden in elk geval de volgende factoren betrokken: het risico van represailles ten opzichte van de desbetreffende vreemdeling en zijn familie en de mate van bescherming daartegen die de autoriteiten in het land van herkomst bereid en in staat zijn te bieden, het risico van vervolging in het land van herkomst bijvoorbeeld op grond van prostitutie, en de mogelijkheden van sociale en maatschappelijke herintegratie in het land van herkomst.
4.2.    De minister heeft zich in het besluit van 19 september 2014, dat is herhaald en ingelast in de besluiten van 27 januari 2015, op het standpunt gesteld dat in aanvulling op de factoren die worden genoemd in onderdeel B9/12 van de Vc 2000, kan worden gedacht aan factoren als psychische problemen waarvoor de desbetreffende vreemdeling in Nederland in behandeling is, de zorg die de desbetreffende vreemdeling heeft voor kinderen die in Nederland zijn geboren of een opleiding volgen en de positie van alleenstaande vrouwen in het land van herkomst. Daarbij is nog van belang dat, indien psychische of andere medische omstandigheden worden aangevoerd, deze slechts als onderdeel van de te wegen factoren kunnen worden meegenomen. Indien het zwaartepunt van de aangevoerde omstandigheden bij medische omstandigheden ligt, ligt beoordeling in het kader van het beleid medische behandeling meer in de rede. Dit geldt eveneens als verblijf wordt beoogd om een medische noodsituatie te voorkomen of als gesteld wordt dat behandeling in het land van herkomst niet mogelijk is, aldus het besluit.
In de brief van 7 maart 2016 heeft de minister zich aanvullend op het standpunt gesteld dat de behandelaars van de vreemdelingen geen oorzakelijk verband tussen de psychische klachten en het mensenhandelrelaas van vreemdeling 1 mogen en kunnen vaststellen omdat zij niet objectief zijn en hebben uit te gaan van de verklaringen van de patiënt. Ook indien wel een oorzakelijk verband zou worden aangenomen, is geen sprake van dermate bijzondere individuele omstandigheden dat niet van de vreemdelingen kan worden gevergd dat zij Nederland verlaten, aldus de minister. Daartoe heeft hij redengevend geacht dat de psychische problemen in het kader van mensenhandel slechts als onderdeel van de te wegen factoren worden meegenomen en dat die problemen voortvloeien uit de gestelde gebeurtenissen hier te lande. Daarom valt niet in te zien waarom behandeling van die problemen in Armenië niet mogelijk zou zijn. Overigens wordt in deze procedure niet beoordeeld wat de mogelijkheden en toegankelijkheid van de medische behandeling van betrokkene in het land van herkomst zijn, zodat het aan de vreemdelingen is om - indien zij menen dat behandeling voor de medische klachten niet mogelijk is in Armenië, dan wel dat Nederland het meest aangewezen land is voor medische behandeling - een daartoe strekkende aanvraag in te dienen waarin dit kan worden beoordeeld. Verder heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen, indien zij wegens hun psychische problemen hulp nodig hebben bij hun terugkeer naar Armenië, zich kunnen wenden tot de Internationale Organisatie voor Migratie, die onder meer een terugkeerprogramma voor slachtoffers van mensenhandel biedt.
4.3.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister deugdelijk gemotiveerd dat de aangevoerde psychische problemen niet leiden tot het oordeel dat, op grond van bijzondere individuele omstandigheden die rechtstreeks verband houden met mensenhandel, van de vreemdelingen niet kan worden gevergd dat zij Nederland verlaten.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1088, is in de vreemdelingenwetgeving en het bij de toepassing daarvan gevoerde beleid voorzien in een specifieke beperking inzake medische behandeling en volgt uit die wetgeving en de daaruit blijkende systematiek dat bij een verblijfsgunning regulier voor bepaalde tijd die verband houdt met psychische problemen, moet worden aangesloten bij de daarvoor geldende beperkingen en ter verkrijging van een zodanige vergunning een daartoe strekkende aanvraag moet worden ingediend. Uit voornoemde uitspraak volgt voorts dat de minister, gelet op het gewicht dat volgens zijn beleid wordt toegekend aan psychische of andere medische omstandigheden binnen de door hem te maken afweging, niet ten onrechte geen nader onderzoek heeft gedaan naar het verband tussen de psychische klachten en het mensenhandelrelaas en naar de bevindingen van de behandelaars inzake het kunnen verlaten van Nederland (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:509).
Voorts volgt uit de verklaringen van Centrum '45 betreffende vreemdeling 1 niet dat haar vrees om terug te keren naar Armenië verband houdt met mensenhandel, doch valt daaruit veeleer af te leiden dat die vrees verband houdt met de door haar geschetste problemen met haar voormalige echtgenoot. Uit de aangifte blijkt, anders dan vreemdeling 1 heeft gesteld in haar in bezwaar overgelegde eigen verklaring, niet dat haar voormalige echtgenoot betrokken was bij mensenhandel.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister de besluiten van 27 januari 2015, zoals aangevuld bij de brief van 7 maart 2016, ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
De grief slaagt.
5.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Uit het voorgaande volgt dat zowel de uitspraak van 13 juli 2016 als de tussenuitspraak van 9 december 2015 moeten worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 27 januari 2015 van de minister alsnog ongegrond verklaren.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 9 december 2015 en 13 juli 2016, beide in zaken nrs. 15/3549 en 15/3550;
III.    verklaart de door de vreemdelingen in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier.
w.g. Parkins-de Vin    w.g. De Groot
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2017
210.