ECLI:NL:RVS:2017:2854

Raad van State

Datum uitspraak
20 oktober 2017
Publicatiedatum
23 oktober 2017
Zaaknummer
201704725/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H. Troostwijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van zowel de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie als de vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 8 juni 2017. De vreemdeling, een Tunesische man, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris op 28 april 2017 was afgewezen. De staatssecretaris had bepaald dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moest verlaten en had een inreisverbod uitgevaardigd. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de staatssecretaris, maar verklaarde de aanvraag van de vreemdeling ongegrond.

In hoger beroep voerden beide partijen hun argumenten aan. De vreemdeling stelde dat hij bedreigd werd in Tunesië en dat het land niet veilig was. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de mensenrechtensituatie in Tunesië. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond was, maar dat het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond was. De rechtbank had ten onrechte de regeling van Tunesië als veilig land van herkomst onverbindend verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris werd alsnog ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201704725/1/V1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans: de minister van Veiligheid en Justitie,
2.    [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 8 juni 2017 in zaak nr. NL17.1974 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, bepaald dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 8 juni 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de aanvraag van de vreemdeling afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N. Vollebergh, advocaat te Breda, en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Aanleiding
1.    Onder de minister moet tevens worden verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.    De vreemdeling heeft de Tunesische nationaliteit. Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij wordt bedreigd door de voormalige vriend van zijn voormalige vriendin en in Tunesië wordt gezocht door een groep Libische mannen, handlangers van die vriend.
De minister heeft deze aanvraag met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond afgewezen. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling afkomstig is uit een door hem op 11 oktober 2016 aangewezen veilig land van herkomst en niet aannemelijk heeft gemaakt dat Tunesië voor hem wegens zijn problemen geen veilig land van herkomst is.
De rechtbank heeft de ministeriële regeling van 11 oktober 2016, nummer 750970, onverbindend verklaard voor zover Tunesië daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: VV 2000) is aangemerkt als veilig land van herkomst. De rechtbank heeft daarom het hiertegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 28 april 2017 vernietigd.
3.    Bij uitspraak van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2474, (onder 3.1 tot en met 3.5) is de Afdeling op het rechtskarakter en de toetsing van de regeling ingegaan en heeft zij de vereisten voor het aanwijzen van een land als veilig land van herkomst uiteengezet. In deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat voor een dergelijke aanwijzing als norm geldt dat in het desbetreffende land algemeen gezien en op duurzame wijze geen vervolging in de zin van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951 (Trb. 1951, 131), zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (Trb. 1967, 76; hierna: het Vluchtelingenverdrag) en de Kwalificatierichtlijn (Richtlijn 2011/95/EU; PB 2011 L 337), of behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) plaatsvindt. Bij uitspraak van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:209 (onder 5.3 en 5.4), is de Afdeling nader ingegaan op het onderzoek naar en de beoordeling van een land als veilig land van herkomst. De Afdeling verwijst hier kortheidshalve naar.
Het hoger beroep van de vreemdeling
4.    Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
5.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
Het hoger beroep van de minister
6.    De minister klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit zijn toelichting onvoldoende blijkt dat hij heeft onderzocht of in Tunesië een daadwerkelijk beschikbaar systeem van rechtsmiddelen bestaat tegen schending van mensenrechten. Daartoe voert hij onder meer aan dat uit de toelichting bij de wijziging van bijlage 13 van het VV 2000 blijkt dat hij dit wel degelijk heeft onderzocht en dat uit de informatiebronnen die hij heeft gebruikt bij zijn onderzoek of Tunesië als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt, kan worden afgeleid dat in Tunesië wet- en regelgeving is die vervolging en behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM verbiedt, dat die wet- en regelgeving wordt toegepast en dat daadwerkelijk een systeem van rechtsmiddelen beschikbaar is. De rechtbank is daarom ten onrechte tot onverbindendverklaring overgegaan, aldus de minister.
6.1.    De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2017:2781, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, die hier van overeenkomstige toepassing zijn, vloeit voort dat de grief slaagt.
7.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 april 2017 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 april 2017 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II.    verklaart het hoger beroep van de minister van Veiligheid en Justitie gegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 8 juni 2017 in zaak nr. NL17.1974;
IV.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Willems
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2017
412-827.