ECLI:NL:RVS:2017:2853

Raad van State

Datum uitspraak
20 oktober 2017
Publicatiedatum
23 oktober 2017
Zaaknummer
201707468/1/V3 en 201707468/2/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep en voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening en hoger beroep van vreemdelingen die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd hebben aangevraagd. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft op 16 augustus 2017 besloten om deze aanvragen niet in behandeling te nemen. De vreemdelingen hebben hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, die op 13 september 2017 de beroepen ongegrond verklaarde. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.J.C. van den Hoff, hebben vervolgens hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 20 oktober 2017 uitspraak gedaan. De rechtbank had in haar uitspraak geconstateerd dat de minister in de besluiten van 16 augustus 2017 niet adequaat was ingegaan op het beroep van de vreemdelingen op de Dublinverordening. De rechtbank had dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd, maar had nagelaten de minister te veroordelen in de proceskosten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de grief van de vreemdelingen slaagde en dat de rechtbank de minister had moeten veroordelen tot vergoeding van de proceskosten.

De voorzieningenrechter verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de proceskostenvergoeding betrof, en bevestigde de uitspraak voor het overige. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, maar de minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

201707468/1/V3 en 201707468/2/V3.
Datum uitspraak: 20 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 92 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), op het hoger beroep van:
[de vreemdeling 1], mede voor haar minderjarige kinderen, en [de vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 september 2017 in zaken nrs. NL17.7065 en NL17.7067 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans: de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 16 augustus 2017 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 13 september 2017 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.J.C. van den Hoff, advocaat te Veldhoven, hoger beroep ingesteld.
Voorts hebben de vreemdelingen de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.    De vreemdelingen klagen in de derde grief dat de rechtbank ten onrechte het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd zonder daarbij de minister te veroordelen in de door hen gemaakte proceskosten.
2.1.    De rechtbank heeft in beroep geconstateerd dat de minister in de besluiten van 16 augustus 2017 niet is ingegaan op het beroep van de vreemdelingen op artikel 9 van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (Pb 2013 L 180; de Dublinverordening) en eerst ter zitting zijn standpunt in dit verband deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft aanleiding gezien om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, maar heeft afgezien van een proceskostenveroordeling. Gelet op het geconstateerde gebrek, had de rechtbank de minister moeten veroordelen tot vergoeding van de bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten.
De grief slaagt.
3.    Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de minister tot vergoeding van de bij de vreemdeling met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten te veroordelen. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
5.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
6.    De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 september 2017 in zaken nrs. NL17.7065 en NL17.7067, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de minister tot vergoeding van de bij de vreemdelingen met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten te veroordelen;
III.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV.    wijst het verzoek af;
V.    veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Gemert
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2017
722.