ECLI:NL:RVS:2017:285

Raad van State

Datum uitspraak
3 februari 2017
Publicatiedatum
6 februari 2017
Zaaknummer
201608141/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • E. Steendijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 3 februari 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De staatssecretaris had op 20 september 2016 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, met de motivering dat deze aanvraag kennelijk ongegrond was. De vreemdeling had Nederland in juni of juli 2005 binnengekomen en zijn asielaanvraag pas in augustus 2016 ingediend, wat de staatssecretaris als te laat beschouwde. De rechtbank had de eerdere afwijzing van de staatssecretaris vernietigd, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de vreemdeling niet tijdig had aangegeven dat hij internationale bescherming wenste. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de vreemdeling zich bij binnenkomst in Nederland niet bewust was van zijn seksuele gerichtheid, terwijl de staatssecretaris had aangetoond dat de problemen van de vreemdeling al vóór zijn binnenkomst bestonden. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van de vreemdeling ongegrond. De staatssecretaris was gerechtigd om een inreisverbod uit te vaardigen, aangezien de vreemdeling niet had aangetoond dat hij de biologische vader was van een kind dat afhankelijk was van zijn zorg. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om tijdig asiel aan te vragen en de gevolgen van het niet tijdig indienen van een aanvraag.

Uitspraak

201608141/1/V2.
Datum uitspraak: 3 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 oktober 2016 in zaken nrs. 16/21921 en 16/21931 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 september 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, als kennelijk ongegrond afgewezen, bepaald dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 oktober 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.M. Hagg, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is Nederland in juni of juli 2005 binnengekomen. Op 10 augustus 2016 heeft hij een eerste asielaanvraag ingediend. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij Nigeria heeft verlaten omdat hij problemen heeft ondervonden na zijn aangifte tegen zijn oom en daarom nog steeds niet kan terugkeren. Tevens heeft hij aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij wegens zijn seksuele gerichtheid niet naar Nigeria kan terugkeren. De staatssecretaris heeft dit asielrelaas ongeloofwaardig geacht. Dit is niet in geschil. In hoger beroep gaat het om de vraag of de staatssecretaris de aanvraag terecht met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) als kennelijk ongegrond heeft afgewezen omdat de vreemdeling niet zo snel mogelijk na binnenkomst in Nederland kenbaar heeft gemaakt dat hij internationale bescherming wenst.
Grief
2. De staatssecretaris klaagt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de vreemdeling bij binnenkomst in 2005 zich nog niet bewust was van zijn seksuele gerichtheid, hij de asielaanvraag ten onrechte met toepassing van voormeld artikel als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. De staatssecretaris betoogt daartoe onder meer dat de rechtbank eraan voorbij gaat dat de problemen van de vreemdeling met zijn oom reeds in 2005 bestonden.
2.1. De door de vreemdeling gestelde problemen wegens zijn aangifte tegen zijn oom bestonden al voor de onrechtmatige binnenkomst in Nederland in 2005. De staatssecretaris voert terecht aan dat hij de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen dat hij niet zo snel mogelijk na die binnenkomst, maar pas op 10 augustus 2016, nadat hij als verdachte van een strafbaar feit werd aangehouden, asiel heeft aangevraagd om naar eigen zeggen al lang voor die datum bestaande redenen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling niet krachtens artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond heeft kunnen afwijzen.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 20 september 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. Uit het overwogene in 2.1. volgt dat de vreemdeling tevergeefs is opgekomen tegen de afwijzing van zijn aanvraag als kennelijk ongegrond. Gelet hierop, en in aanmerking genomen artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, faalt zijn betoog dat voor de staatssecretaris geen aanleiding bestond hem een vertrektermijn te onthouden en een inreisverbod tegen hem uit te vaardigen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2940). Voorts voert de vreemdeling tevergeefs aan dat de staatssecretaris bij de uitvaardiging van het inreisverbod niet heeft betrokken dat hij een minderjarig kind heeft dat afhankelijk is van zijn zorg. De staatssecretaris is hier in het voornemen en besluit immers gemotiveerd op ingegaan, door zich onder meer op het standpunt te stellen dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat het kind van zijn ex-partner, dat door een andere man is erkend, zijn biologische zoon is. De vreemdeling heeft hier niet op gereageerd en niet alsnog aangetoond dat hij de biologische vader van het kind is. Voorts heeft de staatssecretaris zich, anders dan de vreemdeling aanvoert, terecht op het standpunt gesteld dat uit de overgelegde stukken, onder meer over de medische situatie van de ex-partner, niet kan worden afgeleid dat de vreemdeling de enige is die voor het kind kan zorgen.
5. De beroepen zijn ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 oktober 2016 in zaken nrs. 16/21921 en 16/21931;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2017
802.