201707896/1/V3.
Datum uitspraak: 17 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 2 oktober 2017 in zaak nr. NL17.8887 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans: de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2017 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 2 oktober 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.C. van den Berg, advocaat te Waalwijk, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de minister wordt tevens diens rechtsvoorganger verstaan.
2. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring niet is vereist dat jegens hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd. De rechtbank heeft voorts niet onderkend dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, nu aan hem geen terugkeerbesluit is opgelegd.
2.1. De maatregel van bewaring van 15 september 2017 is opgelegd krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). De vreemdeling betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat deze maatregel, nu geen sprake is van een van de in artikel 62a, eerste lid, onder a tot en met c, van de Vw 2000 vermelde uitzonderingen, hem alleen mocht worden opgelegd indien voorafgaand daaraan dan wel gelijktijdig daarmee een terugkeerbesluit is genomen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP9280). 2.2. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat met het tegen de vreemdeling bij besluit van eveneens 15 september 2017 uitgevaardigde inreisverbod aan hem een terugkeerbesluit is opgelegd. In dit besluit staat dat de uitvaardiging van het inreisverbod tot gevolg heeft dat de vreemdeling na bekendmaking van dat besluit geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben en dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Nog daargelaten dat de minister het besluit waarbij het inreisverbod werd uitgevaardigd ter zitting bij de rechtbank heeft ingetrokken, bevat dat besluit, zoals de rechtbank in het kader van de beoordeling van het inreisverbod terecht heeft overwogen, niet de vereiste concrete vaststelling dat het verblijf van de vreemdeling illegaal is of wordt verklaard. Nu daarmee geen terugkeerbesluit is genomen en uit de stukken niet volgt dat jegens de vreemdeling op enig ander moment een terugkeerbesluit is genomen, klaagt hij terecht dat de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig is.
2.3. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling gericht tegen het besluit van 15 september 2017 alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 15 september 2017 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
4. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 2 oktober 2017 in zaak nr. NL17.8887;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2.560,00 (zegge: tweeduizend vijfhonderdzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Verheij w.g. Bechinka
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2017
371-841.