201609577/1/R3.
Datum uitspraak: 18 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Enter, gemeente Wierden,
en
de raad van de gemeente Wierden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening [locatie 1]" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2017, waar [appellanten], bijgestaan door mr. S. Oord, rechtsbijstandverlener, en de raad, vertegenwoordigd door drs. G.J. Sluiskes en ing. R.A.P. te Wierik, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [de maatschap], vertegenwoordigd door haar maten, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. De maatschap exploiteert op het perceel [locatie 1] in Enter een zorgboerderij met - kort gezegd - dagopvang voor senioren met een beperking op het gebied van geheugen en oriëntatie, sociale redzaamheid en lichamelijke verzorging. De maatschap heeft het voornemen om het zorgaanbod uit te breiden met een woonzorgruimte ten behoeve van 24-uurs zorg.
[appellanten] wonen aan de [locatie 2], ten zuiden van het plangebied. Hun perceel grenst aan het plangebied. Zij kunnen zich niet verenigen met de verruiming van de mogelijkheden die het plan biedt voor de exploitatie van de zorgboerderij.
Ontvankelijkheid
2. De Afdeling stelt vast dat [appellanten] beroep hebben ingesteld, maar dat alleen [appellant A] een zienswijze over het ontwerpplan naar voren heeft gebracht. Ingevolge artikel 6:13 in samenhang met artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen over het ontwerp naar voren heeft gebracht. Niet is gebleken van omstandigheden die meebrengen dat [appellant B] redelijkerwijs niet kan worden verweten geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren te hebben gebracht. Het beroep voor zover dat is ingesteld door [appellant B] is daarom niet-ontvankelijk.
Toetsingskader
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Inhoud van het beroep
Omgevingsverordening Overijssel
4. [appellant A] betoogt dat de ontwikkeling niet voldoet aan het principe van zorgvuldig en zuinig ruimtegebruik als bedoeld in artikel 2.1.4 van de Omgevingsverordening Overijssel. Volgens hem heeft de raad niet aannemelijk gemaakt dat de op het perceel aanwezige schuren, die gesloopt zullen worden ten behoeve van de bouw van de nieuwe woonzorgruimte, niet meer voor andere functies benut kunnen worden.
4.1. De raad stelt dat het plan slechts een beperkte uitbreiding van de bebouwing op het erf mogelijk maakt. De nieuwe woonzorgruimte komt in de plaats van bestaande verouderde schuren en wordt gebouwd voor klanten die ook gebruikmaken van de reeds op het perceel aanwezige dagopvang. De beperkte uitbreiding van de bebouwing bestaat uit de bouw van een nieuwe kapschuur, aldus de raad.
4.2. Artikel 2.1.4 (principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik) van de Omgevingsverordening luidt: "Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in andere dan stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
• dat (her)benutting van bestaande bebouwing in de groene omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
• dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut."
4.3. Op grond van artikel 2.1.4 van de Omgevingsverordening dient de raad aannemelijk te maken dat (her)benutting van bestaande bebouwing in de groene omgeving in redelijkheid niet mogelijk is. Anders dan [appellant A] aan zijn betoog ten grondslag heeft gelegd, houdt deze algemene regel niet in dat de raad aannemelijk dient te maken dat bestaande bebouwing niet meer voor andere functies dan de hier beoogde zorgboerderij benut kan worden. Wel dient de raad aannemelijk te maken dat, gegeven de behoefte aan een zorgboerderij van deze omvang, (her)benutting van bestaande bebouwing in de groene omgeving voor deze functie in redelijkheid niet mogelijk is. Het aangevoerde geeft de Afdeling geen aanleiding voor twijfel omtrent het standpunt van de raad dat er geen bestaande bebouwing beschikbaar is die in redelijkheid benut zou kunnen worden voor dit initiatief. Gelet hierop ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 2.1.4 van de Omgevingsverordening is vastgesteld. Het betoog faalt.
VNG-brochure
5. [appellant A] betoogt dat de afstand tussen zijn woning en de inrichting korter is dan de aanbevolen richtafstand van 30 meter waarvan de raad op basis van de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de VNG-brochure) is uitgegaan. Daarbij voert [appellant A] aan dat - anders dan de raad aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd - het gehele plangebied tot de inrichting behoort en dat dit plangebied aan zijn woning grenst.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 22 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX5263 - r.o. 2.6.5) gelden de richtafstanden volgens de VNG-brochure tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven of andere milieubelastende functies toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunningvrij bouwen mogelijk is. De Afdeling stelt vast dat alleen binnen het bestemmingsvlak "Maatschappelijk" een zorgboerderij is toegestaan en dat de kortste afstand tussen de grens van het bestemmingsvlak "Maatschappelijk" en de woning van [appellant A] ongeveer 33 meter is. Op de tussenliggende gronden met de bestemmingen "Agrarisch met waarden" en "Bos" is het gebruik als zorgboerderij niet toegestaan. Gelet hierop is de afstand tussen de bestemming die de maatschappelijke functie mogelijk maakt en de woning van [appellant A], anders dan [appellant A] aan zijn betoog ten grondslag heeft gelegd, groter dan de aanbevolen richtafstand uit de VNG-brochure. Het betoog faalt.
Verkeer
6. [appellant A] voert aan dat de verkeersintensiteit als gevolg van deze ontwikkeling zal toenemen en dat hij hiervan hinder zal ondervinden.
6.1. De raad stelt dat de nieuwe mogelijkheden die het plan biedt tot een beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen zullen leiden en dat de Ypeloschoolweg op deze toename is berekend. Daarnaast wijst de raad erop dat het verkeer voor de zorgboerderij met name in noordelijke richting via de Ypeloschoolweg wordt afgewikkeld en niet via de Broezeweg langs de woning van [appellant A]. De hinder als gevolg van een toenemend aantal verkeersbewegingen zal voor [appellant A] dan ook beperkt zijn, aldus de raad.
6.2. De Afdeling overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat de uitbreiding van de zorgboerderij met een woonzorgruimte tot een toename van het aantal verkeersbewegingen zal leiden. Niet is uitgesloten dat [appellant A] daarvan enige hinder zal ondervinden. De mogelijkheden die het plan biedt, geven echter geen aanleiding voor de verwachting dat deze toename zodanig zal zijn dat de raad het bestreden besluit in redelijkheid niet mocht nemen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat een deel van het verkeer in noordelijke richting zal worden afgewikkeld en dus niet langs de woning van [appellant A] zal rijden. Het betoog faalt.
Groenstrook
7. [appellant A] betoogt dat de bestemming "Bos" te dicht op zijn woning is voorzien. Volgens hem had deze strook met opgaand groen langs de nieuwe bebouwing op grotere afstand van zijn woning moeten worden voorzien.
7.1. In de zienswijze van [appellant A] staat dat hij als gevolg van de situering van de parkeergelegenheid een aantasting van zijn woon- en leefklimaat vreest, onder meer als gevolg van inschijnende koplampen van parkerende auto’s. De raad heeft hierin aanleiding gezien om ter bescherming van het woon- en leefklimaat van [appellant A] een strook met opgaand groen in het plan te voorzien. Eerst op de zitting heeft [appellant A] zich op het standpunt gesteld dat dit opgaand groen op grotere afstand van zijn woning, te weten naast de nieuwe bebouwing, had moeten worden voorzien. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat een verplaatsing van het opgaand groen bespreekbaar is, maar dat dit niet afdoet aan de juistheid van het genomen besluit. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad, met het oog op de belangen van [appellant A] als door hem geschetst in zijn zienswijze, niet in redelijkheid heeft kunnen voorzien in de bestemming "Bos" zoals die in het plan is toegelaten. Het betoog faalt.
Conclusie
8. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep, voor zover ingesteld door [appellant B], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep, voor zover ingesteld door [appellant A], ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.
w.g. Schueler w.g. Boer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2017
745.