201701663/1/R2.
Datum uitspraak: 18 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te Uden,
3. [appellant sub 3], wonend te Uden,
en
de raad van de gemeente Uden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Velmolen Oost fase 3" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2], [appellant sub 3] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2017, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellant sub 2] en [appellant sub 3], bijgestaan door mr. D.A. Zeilstra en drs. C. Deterink, en de raad, vertegenwoordigd door mr. S.W.M. Schutte, S. Hermsen, L. Stortelder en T. Portegeijs, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting, [belanghebbende A], vertegenwoordigd door ir. L.H.M. van Poppel, A. van Wanrooij, bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, [belanghebbende B] [belanghebbende C] en [belanghebbende D], gehoord.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
2. Het plan voorziet in woningbouw op gronden aan de zuidkant van Uden. Het plangebied ligt tussen de Lippstadtsingel (N264) aan de noordzijde, de Boekelsedijk aan de oostzijde, de Morgenweg aan de zuidzijde en de recente nieuwbouwwijk Velmolen (Fase 1) aan de westzijde van het plangebied. Het plangebied is verdeeld in een aantal gebieden met elk hun eigen invulling wat betreft de typen woningen die mogelijk worden gemaakt. In het noordwestelijk deel van het plangebied, waaraan de bestemming "Woongebied - 2" is toegekend, mogen maximaal 71 woningen worden gerealiseerd. Ten oosten en zuidoosten daarvan ligt een gebied waaraan de bestemming "Woongebied - 1" is toegekend. Hier mogen maximaal 30 vrijstaande en twee-onder-één-kapwoningen worden gebouwd. Dit deel van het plangebied wordt in de plantoelichting aangeduid als het gebied "Voor Elk Wat Wils". Verder richting het zuidoosten bevinden zich twee kavels waaraan de bestemming "Wonen - 3" is toegekend. In het zuidwestelijke deel van het plangebied, op de gronden met de bestemming "Wonen - 2" voorziet het plan in de bouw van 36 gestapelde woningen of 20 grondgebonden woningen. Aan de zuidrand van het plangebied langs de Morgenweg voorziet het plan in de bouw van maximaal zes vrijstaande woningen.
Het beroep van [appellant sub 1]
3. [appellant sub 1] is eigenaar van het perceel kadastraal bekend Uden P2930. Dit perceel is thans onbebouwd. [appellant sub 1] wil hierop twee vrijstaande woningen bouwen.
Aan dit perceel zijn in het plan de bestemmingen "Wonen - 3" en "Tuin" en de aanduidingen ‘vrijstaand’ en ‘maximum aantal woningen= 1’ toegekend.
[appellant sub 1] betoogt dat het plan voor zijn perceel ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om twee vrijstaande woningen te bouwen. In dat verband voert hij aan dat de raad van Uden voor het plangebied in het beeldkwaliteitsplan 2008 voor de gronden waaraan in het plan de bestemming "Woongebied 1" is toegekend een villapark voor ogen had met in totaal maximaal 17 woonkavels met een oppervlakte van 1.000 tot 2.000 m2 per kavel. In het huidige bestemmingsplan zijn in overeenstemming met het beeldkwaliteitsplan "Velmolen Oost fase 3", ingegeven door de marktvraag veel meer woningen mogelijk gemaakt op kavels met een oppervlakte van 800 tot 1.000 m2. [appellant sub 1] meent dat de raad ten onrechte niet aan zijn verzoek om ook op zijn perceel twee woningen mogelijk te maken, heeft voldaan. Volgens hem is het besluit onvoldoende deugdelijk gemotiveerd en genomen in strijd met het verbod van willekeur en met het gelijkheidsbeginsel, nu de raad voor de gronden die de gemeente zelf in eigendom heeft wel woningen op kavels met een oppervlakte van ongeveer 1.000 m2 meter mogelijk maakt, maar dat voor zijn gronden niet heeft gedaan. Volgens hem had het in de rede gelegen dat de raad voor zijn perceel dezelfde verkaveling en bebouwingsmogelijkheden had mogelijk gemaakt als hij voor het gebied "Voor Elk Wat Wils" heeft gedaan.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het voornemen van [appellant sub 1] om twee woningen op zijn perceel te bouwen ten tijde van het ontwerp van het bestemmingsplan onvoldoende concreet was en er onvoldoende gegevens beschikbaar waren om de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan te beoordelen. In dat verband stelt de raad dat [appellant sub 1] ten tijde van de vaststelling van het plan nog geen planologische en stedenbouwkundige onderbouwing had overgelegd waaruit volgt dat zijn wens om twee woningen op zijn perceel te bouwen leidt tot een stedenbouwkundige verbetering van de situatie. Daartoe stelt de raad dat die onderbouwing specifiek voor het perceel van [appellant sub 1] van belang is, nu dat perceel ligt in het gebied waar de ruimtelijke structuur van belang is en waar de groene verbinding tussen het buitengebied en het centrum vorm krijgt en behoudt. Met het toevoegen van woningen wordt in dit deel van het plangebied daarom terughoudend omgegaan. Splitsing kan leiden tot ongewenste intensivering van bebouwing en gebruik van dit perceel. Volgens de raad is het perceel weliswaar zeer groot en zal het na splitsing in twee percelen nog steeds twee grote percelen opleveren, maar in ruimtelijk opzicht vindt de raad de bestaande perceelgrootte alleen onvoldoende om het perceel te splitsen en ziet hij geen kwaliteitsverbetering die de splitsing met zich mee zou kunnen brengen. Omdat de raad de in het vorige bestemmingsplan mogelijk gemaakte woning op het perceel van [appellant sub 1] nog steeds ruimtelijk aanvaardbaar acht, heeft hij er daarom voor gekozen die woning in het vastgestelde plan opnieuw mogelijk te maken.
3.2. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.
3.3. In zijn zienswijze over het ontwerp van het plan heeft [appellant sub 1] verzocht om bij de vaststelling van het plan twee woningen op zijn perceel mogelijk te maken. Gelet hierop was het voor de raad duidelijk dat [appellant sub 1] op zijn perceel twee woningen wenste. [appellant sub 1] heeft evenwel geen ruimtelijke onderbouwing overgelegd, waaruit blijkt dat zodanige ruimtelijke inpassing van de door hem gewenste woningen mogelijk is dat daarmee de door de raad gewenste stedenbouwkundige verbetering zal ontstaan. Onder deze omstandigheden heeft de raad in redelijkheid ervoor kunnen kiezen om op het perceel van [appellant sub 1], net als in het vorige plan, niet twee woningen, maar één woning mogelijk te maken.
3.4. Over de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met de gronden waaraan in het plan de bestemming "Woongebied 1" is toegekend, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het geen gelijke gevallen zijn. In dat verband heeft de raad toegelicht dat het perceel van [appellant sub 1], anders dan de percelen waaraan in het plan de bestemming "Woongebied 1" is toegekend, niet alleen parallel aan de Boekelsedijk is gelegen, maar ook langs de doorgaande route van de Morgenweg. Die ligging is vanwege de ruimtelijke structuur en groene verbinding tussen het buitengebied en het centrum uniek, wat niet het geval is bij de gronden waaraan in het plan de bestemming "Woongebied - 1" is toegekend. Wat [appellant sub 1] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de ligging van zijn perceel uniek is en daarom niet overeenkomt met de ligging van de gronden met de bestemming "Woongebied 1". Hetgeen hij heeft aangevoerd geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad gelijke gevallen ongelijk behandelt.
Het betoog faalt.
De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3]
4. Ter zitting heeft [appellant sub 2] verklaard dat hij met zijn beroep aansluiting heeft gezocht bij de beroepsgronden van [appellant sub 3]. Voorts hebben zij verklaard dat hun beroepsgronden zich beperken tot de gronden zoals die nader zijn beargumenteerd in het door hen ingebrachte deskundigenrapport van SAB en de gronden betreffende strijd met de Verordening 2014.
Verordening 2014
5. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met de artikelen 6 en 7 van de Verordening ruimte 2014 (per 15-7-2015) van de Provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2014). In dat verband voeren zij aan dat op het zogenoemde vooroverlegformulier betreffende het vooroverleg met de Provincie Brabant van 10 mei 2016 staat dat deze artikelen van toepassing zijn.
Voorts voeren zij aan dat niet wordt voldaan aan de in artikel 9.1, eerste lid, onder a, van de Verordening 2014 gestelde voorwaarde dat de stedelijke ontwikkeling in samenhang en in evenredigheid geschiedt met een groene en blauwe landschapsontwikkeling binnen de aanduiding ‘Integratie stad- land’ of de naaste omgeving, nu wordt voorbijgegaan aan de blauwe landschapsontwikkeling.
5.1. In artikel 6 van de Verordening 2014 is bepaald aan welke voorwaarden een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel moet voldoen. De Afdeling stelt vast dat het plangebied op de bij de Verordening 2014 behorende kaarten niet is aangemerkt als groenblauwe mantel. Gelet hierop is artikel 6 van de Verordening ruimte in dit geval niet van toepassing.
De Afdeling stelt voorts vast dat het plangebied op de bij de Verordening 2014 behorende kaarten grotendeels is aangemerkt als "Gemengd landelijk gebied" met de aanduiding ‘Integratie stad-land’. Dit betekent dat naast artikel 7 van de Verordening 2014, ook artikel 9 van toepassing is.
5.2. Artikel 9.1 van de Verordening 2014 luidt:
"1. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging) en artikel 4.2 (stedelijke ontwikkeling) kan een bestemmingsplan, ter plaatse van de aanduiding 'Integratie stad-land' voorzien in een stedelijke ontwikkeling mits:
a. deze in samenhang en in evenredigheid geschiedt met een groene en blauwe landschapsontwikkeling binnen de aanduiding 'Integratie stad-land' of de naaste omgeving;
b. deze geen betrekking heeft op een te ontwikkelen of een uit te breiden middelzwaar- en zwaar bedrijventerrein.
2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid strekt ertoe dat:
a. de stedelijke ontwikkeling aansluit bij het bestaand stedelijk gebied of plaatsvindt in een nieuw cluster van stedelijke bebouwing;
b. bij de stedenbouwkundige en landschappelijke inrichting van de stedelijke ontwikkeling rekening wordt gehouden met de aanwezige ruimtelijke kwaliteiten en structuren in het gebied zelf en in de naaste omgeving, waaronder mede begrepen de ontwikkeling van een groene geleding ten behoeve van ecologische en landschappelijke verbindingen, door deze in de planontwikkeling te betrekken;
c. is verzekerd dat de beoogde stedelijke ontwikkeling in omvang en ruimtelijke kwaliteit evenredig is met de beoogde groene en blauwe landschapsontwikkeling;
3. Voor zover een bestemmingsplan voorziet in een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid, is artikel 2, vierde lid (zwaarste regiem geldt) niet van toepassing en heeft het tweede lid, onder b voorrang op de beschermingsregels die elders in deze verordening zijn opgenomen, behoudens in geval dat artikel 5 (EHS) van toepassing is."
5.3. Uit artikel 9.1, eerste lid, van de Verordening 2014 volgt dat stedelijke ontwikkelingen ter plaatse van de aanduiding ‘Integratie stad-land’ mogelijk zijn, waarbij voldaan moet worden aan de in dat artikel gestelde voorwaarden.
In paragraaf 2.3.2 van de plantoelichting heeft de raad uiteengezet dat wordt voldaan aan de in artikel 9 van de Verordening 2014 gestelde vereisten aan stedelijke ontwikkeling. Wat betreft de in artikel 9, lid 9.1, onder 1, onder a, gestelde voorwaarde dat de stedelijke ontwikkeling in samenhang en in evenredigheid geschiedt met een groene en blauwe landschapsontwikkeling binnen de aanduiding ‘Integratie stad- land’ of de naaste omgeving staat in de toelichting dat binnen het gehele plan Velmolen Oost, waarvan dit plan als fase 3 onderdeel uitmaakt, in totaal 6,5 hectare aan nieuwe groenvoorzieningen wordt gecreëerd. Aangezien de bodem in dit gebied sterk waterdoorlatend en bovendien ijzerhoudend is, is afgezien van de aanleg van oppervlaktewater. De samenhang en evenredigheid met een groene en landschappelijke ontwikkeling blijkt uit de prominente plek die de Boekelsedijk in het plan heeft. Deze bestaande verbindingsroute vanuit het buitengebied met het centrum van Uden behoudt zijn landelijke uitstraling. De open structuur van erven langs een laan blijft behouden en wordt zo ook bestemd en beschermd. Op deze manier loopt het buitengebied door naar de woonwijk. De Boekelsedijk is tevens de scheiding tussen Uden-Zuid en Volkel. Hoewel de fysieke afstand tussen de woonbebouwing van Uden en Volkel is afgenomen, blijft met de integratie van de Boekelsedijk in zijn oorspronkelijke vorm de scheiding tussen de twee kernen duidelijk beleefbaar, aldus de toelichting.
In het verweerschrift heeft de raad in reactie op de stelling van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat aan het grootste gedeelte van het plangebied de aanduiding ‘Integratie stad-land’ is toegekend gemotiveerd beschreven dat de in het plan voorziene woningen voor het grootste deel op de gronden die op de kaarten bij de Verordening 2014 zijn aangemerkt als bestaand stedelijke gebied, stedelijk concentratiegebied, mogelijk zijn gemaakt. Daartoe heeft de raad gesteld dat van de in totaal 145 woningen die in het plan mogelijk worden gemaakt, 100 woningen in bestaand stedelijk gebied mogelijk worden gemaakt en 45 woningen in gemengd landelijk gebied. De raad wijst erop dat hoewel de aanduiding ‘Integratie stad-land’ op het grootste deel van het plangebied ligt, juist in dat deel van het plangebied veel minder woningen worden gebouwd. Daarmee wordt in dat deel van het plangebied veel minder intensieve bebouwing toegestaan dan in het deel dat op de kaarten bij de Verordening 2014 is aangemerkt als bestaand stedelijk gebied, stedelijk concentratiegebied. De raad stelt bewust voor die verdeling te hebben gekozen om het karakter van het gebied met de aanduiding ‘Integratie stad-land’ tot zijn recht te laten komen.
Hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich, gegeven die motivering, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan voorziene stedelijke ontwikkeling in samenhang en in evenredigheid geschiedt met een groene en blauwe landschapsontwikkeling als bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, onder a van de Verordening 2014.
Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben beoogd te betogen dat het plan in strijd is met artikel 7.7, eerste lid, van de Verordening 2014, overweegt de Afdeling dat in artikel 9.1, derde lid, van de Verordening 2014 is bepaald dat, voor zover een bestemmingsplan voorziet in een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid, artikel 2 , vierde lid (zwaarste regiem geldt), niet van toepassing is en het bepaalde in artikel 9.1, tweede lid onder b, voorrang heeft op de beschermingsregels die elders in de verordening zijn opgenomen. Gelet hierop staat de vermeende strijd met artikel 7.7, eerste lid, van de Verordening 2014 niet aan vaststelling van het plan in de weg.
Het betoog faalt.
6. Eerst ter zitting hebben [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betoogd dat het plan in strijd met artikel 5.1, zesde lid, van de Verordening 2014 is vastgesteld.
6.1. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.
De Afdeling is van oordeel dat het in dit stadium van de procedure aanvoeren van de hiervoor genoemde nieuwe beroepsgrond in strijd is met de goede procesorde. Daarbij betrekt de Afdeling dat het gelet op de aard van deze nieuwe beroepsgrond, die voor een volledige en zorgvuldige beoordeling een beschrijving vergt van onder meer de vraag of het plan leidt tot aantasting van ecologische waarden en kenmerken van de ecologische hoofdstructuur door verstoring en zo nodig een beschrijving van mitigerende en compenserende maatregelen, voor de raad en derde belanghebbende niet mogelijk was om daarop ter zitting op passende wijze te reageren. Voorts zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor [appellant sub 2] en [appellant sub 3] niet mogelijk was deze beroepsgrond eerder in beroep aan te voeren. De Afdeling zal de desbetreffende beroepsgrond daarom niet inhoudelijk behandelen.
Het betoog faalt reeds hierom.
Actuele regionale behoefte
7. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is vastgesteld. Zij betwisten dat er een actuele regionale behoefte bestaat aan de in het plan mogelijk gemaakte woningen en stellen dat de plancapaciteit binnen de gemeente de behoefte aan woningen al overschrijdt. Tevens voeren zij aan dat de raad ten onrechte niet heeft beoordeeld of het plan voorziet in een kwalitatieve behoefte. Volgens hen bestaat er een overaanbod van duurdere eengezinswoningen en koopwoningen in alle categorieën met uitzondering van dure appartementen en seniorenwoningen. Zij stellen dat de raad daarbij onvoldoende rekening heeft gehouden met de vergrijzing van de bevolking. Voorts wijzen zij erop dat de gemeente Uden een forse woningbouwopgave voor zorgwoningen heeft en uit het plan niet blijkt dat daarvoor ruimte bestaat.
Voorts wordt het plangebied volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 3] door de raad ten onrechte aangemerkt als bestaand stedelijk gebied.
Ten slotte betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] in dit verband dat de raad ten onrechte niet heeft onderzocht of binnen bestaand stedelijk gebied in Uden andere geschikte locaties bestaan voor woningbouw.
7.1. Artikel 1.1.1, eerste lid, onder h, van het Bro luidt:
"bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur;"
Artikel 3.1.6, tweede lid, zoals ten tijde van belang, luidde:
"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld."
7.2. De Afdeling stelt vast dat dit plan voorziet in de bouw van maximaal 145 nieuwe woningen. De raad heeft zich in de plantoelichting terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling en heeft in de toelichting een beschrijving van de actuele regionale behoefte opgenomen. Daarbij heeft de raad aangegeven dat de nieuwe woningen passen binnen de in 2015 vastgestelde woningbouwprogrammering op grond waarvan Uden 2.270 woningen mag bouwen tot en met 2025. Deze programmering is gebaseerd op het Woningmarktonderzoek Uden en past binnen de regionale woningbouwafspraken. Dat in de toelichting staat dat er jaarlijks in Uden180 woningen mogen worden toegevoegd betekent, anders dan [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen, niet dat er geen behoefte meer bestaat als er in een jaar meer dan 180 woningen zouden worden gebouwd, nu de actuele regionale behoefte bij een bestemmingsplan wordt bezien voor de planperiode van 10 jaar. Voorts hebben [appellant sub 2] en [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat met dit bestemmingsplan de actuele regionale behoefte binnen de planperiode niet zal worden overschreden. Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben betoogd dat de raad bij de beoordeling van de behoefte ten onrechte niet alle woningbouwplannen, waaronder de zachte plancapaciteit, in aanmerking heeft genomen, overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, onder 9.3 en 9.4, dat in de beschrijving van de behoefte tot uitdrukking dient te komen dat deze behoefte is afgewogen tegen het bestaande aanbod, waarbij ook de planologische capaciteit een factor van belang kan zijn. Bij de beoordeling van het bestaande aanbod hoeft geen rekening te worden gehouden met voornemens voor stedelijke ontwikkeling die ten tijde van het plan onvoldoende concreet waren, of met gegevens die niet als voldoende vaststaand kunnen worden aangemerkt. De raad heeft ter zitting toegelicht dat tot de zachte plancapaciteit alle mogelijk toekomstige bouwplannen in de omgeving behoren die nog niet zijn vastgesteld, ongeacht in welke fase die zich bevinden en dus niet de bouwplannen die inmiddels zijn vastgesteld en kunnen worden verwezenlijkt en dus deel uitmaken van de harde plancapaciteit. De raad heeft voorts toegelicht dat de plannen die ten tijde van de vaststelling van een plan behoren tot de zachte plancapaciteit onvoldoende concreet zijn. Hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de tot de zachte plancapaciteit behorende plannen zodanig concreet of vaststaand waren dat de raad bij de beoordeling van het bestaande aanbod niettemin met die plannen rekening had moeten houden. 7.3. Wat betreft het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat de raad ten onrechte niet heeft beoordeeld of het plan voorziet in een kwalitatieve behoefte overweegt de Afdeling onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, onder 9, dat het bij de behoefte niet alleen om de kwantitatieve, maar ook om de kwalitatieve behoefte, dat wil zeggen de behoefte aan het specifieke karakter van de voorziene stedelijke ontwikkeling kan gaan. In de plantoelichting staat dat het plan onder meer voorziet in de volgende ontwikkelingen. Zo maakt het plan het mogelijk om maximaal 38 kavels uit te geven die door particulieren zelf zijn te bebouwen en waarvoor een hoge mate van flexibiliteit geldt voor de vormgeving, waardoor ruime mogelijkheden bestaan kwalitatief goed aan te sluiten op de behoefte. Daarnaast biedt het plan voor een deel van het plangebied de mogelijkheid voor projectmatige ontwikkeling. Binnen dat deel van het plangebied kunnen maximaal 71 woningen worden gerealiseerd waaronder woningen in het goedkope, midden en dure segment. Voorts biedt het plan voor een deel van het plangebied de mogelijkheid voor ontwikkeling door een woningbouwcorporatie, waarbij of 36 gestapelde of 20 grondgebonden woningen kunnen worden verwezenlijkt. De raad stelt zich op het standpunt dat daarmee naast de realisatie van koopwoningen een voorname bijdrage in de realisatie van zowel sociale, middel dure als dure huurwoningen wordt geleverd. In het verweerschrift heeft de raad er voorts op gewezen dat voor alle in het plan mogelijk gemaakte koopwoningen inmiddels een reserveringsovereenkomst is gesloten en dat daarnaast een reservelijst bestaat voor het geval kopers alsnog afhaken. Ter zitting heeft de raad voorts toegelicht dat het plan er niet aan in de weg staat dat de in het plan te verwezenlijken woningen worden uitgevoerd als woningen voor senioren of als zorgwoningen.
Hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende heeft beschreven dat de in het plan voorziene woningen voorzien in een actuele regionale behoefte.
7.4. Wat betreft het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat de raad het plangebied ten onrechte heeft aangemerkt als bestaand stedelijk gebied als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, onder b, van het Bro, overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, onder 10 tot en met 10.3, dat de raad het plangebied terecht heeft aangemerkt als bestaand stedelijk gebied, nu het voorgaande bestemmingsplan, door middel van de uit te werken woonbestemming, al voorzag in een stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen en daarbij behorende voorzieningen. Dat het plangebied in de Verordening 2014 grotendeels is aangemerkt als "Integratie stad-land" betekent niet dat het gebied geen bestaand stedelijk gebied, als bedoeld in de artikelen 1.1.1, eerste lid, onder h, en 3.1.6, tweede lid, van het Bro, is, nu een gebiedsaanduiding in een provinciale verordening daarvoor niet bepalend is. 7.5. Wat betreft het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat de raad ten onrechte niet heeft onderzocht of binnen bestaand stedelijk gebied in Uden andere geschikte locaties bestaan voor woningbouw, overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:125, onder 7.3, dat de raad krachtens artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro gehouden is te beschrijven in hoeverre met het plan in de behoefte wordt voorzien binnen bestaand stedelijk gebied, van de desbetreffende regio. De raad is in het kader van artikel 3.1.6, tweede lid, onder b, van het Bro, nu een actuele behoefte bestaat waarin kan worden voorzien binnen bestaand stedelijk gebied, echter niet gehouden om te beoordelen of ook elders binnen het bestaand stedelijk gebied in de gemeente of de regio in de behoefte zou kunnen worden voorzien. 7.6. Gelet op het vorenstaande geeft hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, is vastgesteld.
Het betoog faalt.
Externe veiligheid
8. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de raad het plan in strijd met het Besluit externe veiligheid transportroutes (hierna Bevt) heeft vastgesteld, nu de N264 (Lippstadtsingel) een weg is waarover gevaarlijke stoffen mogen worden vervoerd. De raad heeft hierover geen verantwoording in de toelichting opgenomen. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] wijzen erop dat als gevolg van het plan de personendichtheid in het invloedsgebied zal toenemen, terwijl vluchtroutes onvoldoende zijn. Dit kan volgens hen tot gevolg hebben dat in geval van een ramp ook de bewoners van de Gulden onvoldoende mogelijkheden hebben om zich in veiligheid te brengen.
8.1. Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:
"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
8.2. De door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] ingeroepen normen uit het Bevt betreffen normen voor de bepaling van wat een goede ruimtelijke ordening vereist uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de met het plan mogelijk gemaakte woningen. Voor [appellant sub 2] en [appellant sub 3] gaat het echter om het belang dat zij gevrijwaard blijven van de ruimtelijke invloed van de in het plan voorziene woningen. De ingeroepen normen van het Bevt hebben niet de strekking deze belangen te beschermen, zodat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg staat dat het besluit wegens strijd met die normen wordt vernietigd.
8.3. Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben beoogd te betogen dat het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat omdat hun bestaande vluchtroutes bij een incident met gevaarlijke stoffen op de N264 te druk worden, omdat de bewoners van de in het plangebied te bouwen woningen onder meer zullen vluchten over de Gulden, waaraan zij wonen, overweegt de Afdeling als volgt.
8.4. Het plan voorziet in twee ontsluitingen van het plangebied, die beide uitkomen op de Muntmeester, ten zuiden van de Gulden. Vanaf de ontsluiting van het plangebied op de Muntmeester kan het verkeer in zuidelijke richting naar de Morgenweg afslaan, of de Muntmeester in westelijke richting volgen. Ten noorden van beide ontsluitingen buigt de Muntmeester naar het westen af. De Gulden bestaat uit een lus die op twee plaatsen op de Muntmeester uitkomt. Het plan maakt een rechtstreekse ontsluiting op de Gulden niet mogelijk. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de Gulden daarmee geen doorgaande weg is die als vluchtroute bij een incident op de N264 zal worden gebruikt. Daarbij heeft de raad erop gewezen dat de Gulden bezien vanaf de ontsluiting van het plangebied op de Muntmeester dichterbij de N264 is gelegen en de vluchtroute juist van de N264 af is gericht. Met die toelichting heeft de raad aannemelijk gemaakt dat, anders dan [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen, de Gulden niet als vluchtroute vanuit het plangebied zal worden gebruikt. De raad wijst er voorts op dat in een advies van de brandweer, dat als bijlage bij de toelichting deel uitmaakt van het plan, wordt geadviseerd, in het plan te voorzien in een calamiteitenroute die uitkomt op de Morgenweg, zodat het plangebied niet alleen via de westelijke route kan worden ontvlucht, maar ook via de zuidelijke route van de N264 af. In het plan is naar aanleiding van dat advies op de gronden met de bestemming "Groen" aan de zuidzijde van het plangebied tussen de gronden met de bestemming "Woongebied-1" en de Morgenweg, de aanduiding ‘specifieke vorm van verkeer - calamiteitenroute’ opgenomen, waarmee zodanige calamiteitenroute naar de Morgenweg mogelijk wordt gemaakt. Bij een mogelijk incident op de N264 zullen de bewoners van de in het plan mogelijk gemaakte woningen daarom, anders dan [appellant sub 2] en [appellant sub 3] vrezen, niet alleen kunnen vluchten naar het westen via de Muntmeester, maar ook in de richting van het zuiden naar de Morgenweg.
Hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verwezenlijking van het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van hun vluchtroute in het geval van een incident met gevaarlijke stoffen op de N264.
Het betoog faalt.
Luchtkwaliteit
9. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat ten onrechte de invloed van de N264 niet is betrokken in het luchtkwaliteitsonderzoek, terwijl de leefbaarheid juist door deze weg al onder druk staat. Het verrichte onderzoek is feitelijk onjuist, nu de Morgenweg geen doorgaande weg is en er veel meer verkeer te verwachten is op de Muntmeester en de Gulden, waar [appellant sub 3] woont.
9.1. Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 3] met deze beroepsgrond hebben beoogd aan te voeren dat ter plaatse van de in het plan voorziene woningen ten gevolge van de invloed van de N264 geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, overweegt de Afdeling dat het [appellant sub 2] en [appellant sub 3] gaat om het belang dat zij gevrijwaard blijven van de gevolgen van de in het plan voorziene woningen voor hun woon- en leefklimaat. Artikel 8:69a van de Awb staat er daarom in zoverre aan in de weg dat het besluit op die grond wordt vernietigd.
9.2. Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben betoogd dat de gevolgen van de verwezenlijking van het plan voor de luchtkwaliteit ter plaatse van hun woning onvoldoende zijn onderzocht overweegt de Afdeling als volgt.
9.3. Artikel 5.16 van de Wet milieubeheer luidt:
"1. Bestuursorganen maken bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk:
a. dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde;
b (…);
c. dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet in betekende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen;
d. (…);"
9.4. In de plantoelichting wordt verwezen naar het rapport "Luchtkwaliteitsonderzoek Velmolen Oost Fase III te Uden" van 18 oktober 2016 van Econsultancy. Daarin staat dat de concentraties van de te beoordelen stoffen ruim onder de wettelijke grenswaarden blijven en in de toekomst de concentraties verder zullen afnemen. Hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat dit rapport zodanige onjuistheden of leemten in kennis vertoont dat de raad niet heeft kunnen uitgaan van de daarin getrokken conclusies.
Het betoog faalt.
Flora en fauna
10. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de gevolgen van het plan voor de flora en fauna onvoldoende zijn onderzocht. Zij voeren voorts aan dat in de toelichting van het plan staat dat zich binnen het bosgebied aan de Morgenweg een vaste rust- en verblijfplaats van een buizerd bevindt en dat zich daar mogelijk nesten van eekhoorns bevinden. Volgens hen is het onduidelijk of in verband daarmee krachtens de Flora- en faunawet een ontheffing kan worden verleend.
10.1. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en zijn de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) en Flora- en faunawet ingetrokken. Uit artikel 9.10 van de Wnb volgt dat dit geschil nu het plan is vastgesteld voor 1 januari 2017 moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht.
10.2. De door Van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] ingeroepen normen strekken tot bescherming van plant- en diersoorten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 10 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3238, onder 8.3, hoeft niet in alle gevallen op voorhand uitgesloten te worden geacht dat de Flora- en Faunawet (thans Wnb) met de bescherming van diersoorten tevens bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving van omwonenden. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] wonen op een afstand van meer dan 200 meter van het bosgebied aan de Morgenweg. Tussen het bosgebied en de percelen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] staan verscheidene woonbebouwingen, waaronder een appartementencomplex. Onder die omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] ingeroepen normen uit de Flora- en Faunawet, in dit geval ter bescherming van de buizerd, tevens strekken ten behoeve van de bescherming van hun directe leefomgeving. Artikel 8:69a van de Awb staat er daarom aan in de weg dat het besluit wegens strijd met die normen wordt vernietigd. Het betoog faalt.
Kenbaarheid vooroverleg
11. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het plan in strijd met artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is vastgesteld omdat het op grond van dat artikel verplichte vooroverleg ten onrechte niet kenbaar is gemaakt.
11.1. Artikel 3.1.1 van het Bro luidt:
"1 Het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan pleegt daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Artikel 3:6 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
2 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister kunnen bepalen dat onder bepaalde omstandigheden of in bepaalde gevallen geen overleg is vereist met de diensten van provincie onderscheidenlijk Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening."
11.2. De Afdeling overweegt dat artikel 3.1.1 van het Bro kennelijk niet strekt ter bescherming van de belangen van individuele bewoners van een betrokken gemeente, zodat artikel 8:69a van de Awb in zoverre aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat.
Het betoog faalt.
Verbeelding/beeldkwaliteitsplan
12. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de verbeelding en het beeldkwaliteitsplan niet op elkaar aansluiten. Voorts voeren zij aan dat op de verbeelding niet is te zien waar wat gebouwd kan worden.
12.1. De Afdeling stelt vast dat in de planregels geen koppeling is gelegd met het beeldkwaliteitsplan en dat dit geen onderdeel uitmaakt van het plan. Dat het beeldkwaliteitsplan "Velmolen Oost fase 3" gelijktijdig met het plan is vastgesteld maakt dat niet anders. Hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd heeft reeds daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het plan.
Overigens staan op de verbeelding de verschillende bestemmingen waar woonbebouwing is toegestaan en daarbij behorende bouwvlakken en aanduidingen weergegeven. Voorts staan in de planregels de bouwregels voor de desbetreffende bestemmingen. Hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het plan onvoldoende duidelijk maakt waar wat gebouwd kan worden.
Het betoog faalt.
Overige gronden
13. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot een herhaling van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
De betogen falen.
Eindconclusie
14. De beroepen zijn ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Taal
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2017
325.