201608147/1/A1.
Datum uitspraak: 18 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Scheulder, gemeente Eijsden-Margraten,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 oktober 2016 in zaak nr. 15/3655 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem.
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2015 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen het gebruik en het verbouwen van het gebouw op het perceel [locatie A] te Wijlre (hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 november 2015 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Het college heeft het besluit van 3 april 2015 herroepen voor zover dat ziet op de weigering om handhavend op te treden ten aanzien van het gebruik van het perceel als terras.
Bij uitspraak van 21 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college en [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2017, waar [appellanten], en het college, vertegenwoordigd door E. Haagmans, zijn verschenen. Voorts is [partij], bijgestaan door [gemachtigde], ter zitting gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellanten] hebben het college verzocht om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel [locatie A] te Wijlre als horeca-inrichting en tegen de aan het gebouw op dat perceel zonder omgevingsvergunning uitgevoerde bouwwerkzaamheden. [appellanten] hebben hiertoe verzocht toen zij woonachtig waren op het perceel [locatie B] te Wijlre en zij overlast ondervonden van de horecaonderneming op het perceel. Inmiddels zijn zij verhuisd en daarna heeft hun voormalige woning te koop gestaan. [partij] exploiteert op het perceel een ijssalon/horecagelegenheid in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Wijlre" en heeft de dakconstructie en de voorgevel van het pand zonder te beschikken over een omgevingsvergunning gewijzigd.
2. Bij besluit van 20 mei 2014 heeft het college [partij] gelast om te voldoen aan:
1. artikel 2.1, eerste lid, onder a en c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) door ervoor te zorgen dat het gebruik van de bebouwing als ijssalon/horecagelegenheid worden gestaakt en gestaakt blijven;
2. artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, door ervoor te zorgen dat de dakconstructie wordt teruggebracht in de staat zoals deze bestond per januari 2014 en zo blijft gehandhaafd;
3. artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, door ervoor te zorgen dat de voorgevel wordt teruggebracht in de staat zoals deze bestond per januari 2014 en zo gehandhaafd blijft.
Indien aan de gegeven last niet, niet volledig of niet tijdig wordt voldaan, verbeurt [partij] met ingang van de dag na het verstrijken van de gegeven termijn van acht weken een dwangsom van € 1.000,00 per week met een maximum van € 20.000,00 voor het niet naleven van punt 1, een dwangsom van € 500,00 per week met een maximum van € 5.000,00 voor het niet naleven van punt 2 en een dwangsom van € 600,00 per week met een maximum van € 6.000,00 voor het niet naleven van punt 3.
3. Het college heeft zich in het bij besluit van 3 november 2015 deels gehandhaafde besluit van 3 april 2015 op het standpunt gesteld dat concreet zicht op legalisatie bestaat, nu op 5 maart 2015 het ontwerpbestemmingsplan "[locatie A] te Wijlre" ter inzage is gelegd, waarin het gebruik van het perceel als ijssalon/horecagelegenheid wordt toegestaan. Hierbij heeft het college van belang geacht dat [partij] op 27 maart 2015 een aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend die past in het voormelde ontwerpbestemmingsplan.
Wat betreft het terras heeft het college in het besluit van 3 november 2015 te kennen gegeven dat het in het besluit van 3 april 2015 ten onrechte heeft geweigerd handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel als terras. Het college heeft evenwel op 23 september 2015 geconstateerd dat het terras aan de zijkant van het pand door [partij] is verwijderd, zodat de overtreding inmiddels is opgeheven en handhavend optreden niet is vereist.
Bijzondere omstandigheden
4. Vast staat dat het gebruik dat [partij] van het perceel maakt in strijd is met het bestemmingsplan "Kern Wijlre", dat hij bouwwerkzaamheden heeft verricht aan het gebouw op het perceel en dat hij niet beschikt over de voor die activiteiten vereiste omgevingsvergunning. Gelet hierop is het college bevoegd over te gaan tot handhavend optreden wegens overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef onder a en c, van de Wabo.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in de concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte niet is overgegaan tot handhavend optreden tegen het gebruik dat [partij] van het perceel maakt. Zij voeren hiertoe aan dat het college, gelet op het handhavingsbeleid van het college, direct na uitwerking van het besluit van 20 mei 2014 had dienen over te gaan tot het opleggen van een tweede last onder dwangsom en dat het college niet effectief heeft opgetreden tegen de geconstateerde overtredingen. Volgens [appellanten] is de in artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening voor het besluit omtrent vaststelling van het bestemmingsplan gestelde termijn van twaalf weken na de ter inzage legging van het ontwerp voor een bestemmingsplan de maximale termijn waarbinnen mogelijk sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden om af te zien van handhavend optreden.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:71, is, om concreet zicht op legalisatie in verband met een nieuw bestemmingsplan te kunnen aannemen, ten minste vereist dat een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarbinnen de bouw en het gebruik, waarop het handhavingsverzoek ziet, passen. In dat geval bestaat echter geen concreet zicht op legalisatie, indien op voorhand duidelijk is dat het ontwerpbestemmingsplan geen rechtskracht zal verkrijgen. 5.2. Aan het besluit van 3 april 2015 heeft het college ten grondslag gelegd dat op 5 maart 2015 het ontwerpbestemmingsplan "[locatie A] te Wijlre" ter inzage is gelegd. Dit ontwerpbestemmingsplan dient ertoe het strijdige gebruik als ijssalon/horecagelegenheid toe te staan op het perceel. Daarnaast heeft [partij] op 27 maart 2015 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor, onder andere, de dakconstructie. Volgens het college is dan ook sprake van concreet zicht op legalisatie.
In hetgeen [appellanten] aanvoeren heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat op voorhand duidelijk is dat het ontwerpplan geen rechtskracht zal verkrijgen. Dat het bestemmingsplan bij uitspraak van de Afdeling 12 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2690, is vernietigd door de Afdeling brengt niet met zich dat het college zich ten tijde van het besluit van 3 november 2015 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat concreet zicht op legalisatie bestaat. Anders dan [appellanten] betogen maakt de omstandigheid dat het ontwerp van het bestemmingsplan op 5 maart 2015 ter inzage is gelegd en dat de gemeenteraad niet binnen twaalf weken na afloop van de termijn van terinzagelegging heeft besloten omtrent de vaststelling van dat bestemmingsplan, om enkele punten nader te onderbouwen, evenmin dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat concreet zicht op legalisatie bestaat. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat onder die omstandigheden kan worden afgezien van handhavend optreden. Naar volgt uit het besluit van 3 november 2015 bestond wat betreft het terras ten tijde van het besluit van 3 april 2015 geen concreet zicht op legalisatie maar dat terras was ten tijde van het besluit van 3 november 2015 verwijderd zodat in zoverre niet langer sprake was van een illegale situatie. 5.3. Het college heeft handhavingsmaatregelen genomen tegen de geconstateerde illegale activiteiten op het perceel, onder andere bij besluit van 20 mei 2014. Dat de daarmee gepaard gaande besluitvorming volgens [appellanten] te langzaam tot stand is gekomen betekent niet, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat het college in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld. Voorts ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college in strijd met het door het college op 19 juni 2012 vastgestelde "Integraal toezicht- en handhavingsbeleid 2012-2015" (hierna: het beleid) heeft gehandeld. In het beleid staat weliswaar dat een eenmaal gestarte procedure helemaal wordt doorlopen totdat de overtreding is beëindigd om de doelstelling tot naleving te bereiken, maar een redelijke uitleg van dat beleid brengt met zich dat het college in dit geval na uitwerking van het handhavingsbesluit van 20 mei 2014, gelet op de gewijzigde omstandigheden, heeft mogen afzien van handhavend optreden vanwege concreet zicht op legalisatie.
Het betoog faalt.
Overige grond
6. Het verzoek van [appellanten] aan de Afdeling om tot onmiddellijke sluiting van de horecaonderneming op het perceel over te gaan is ingetrokken voorafgaand aan de zitting.
Slot en conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Vermeulen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2017
700.