201607042/1/A2 en 201701064/1/A2.
Datum uitspraak: 11 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in de gedingen tussen:
1. de Stichting Amsterdamse Oecumenische Scholengroep
2. de Amsterdamse Stichting voor Katholiek, Protestants-Christelijk en Interconfessioneel Onderwijs,
3. de Stichting Bijzonderwijs,
4. de Stichting KBA Nw West, stichting voor Katholiek, Protestants-Christelijk en Interconfessioneel primair onderwijs Amsterdam,
5. de Stichting Openbaar Onderwijs aan de Amstel,
6. de Stichting Openbaar Onderwijs Westelijke Tuinsteden,
alle gevestigd te Amsterdam, (hierna: de Stichtingen)
appellanten,
en
1. de raad van de gemeente Amsterdam,
2. de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2016 heeft de raad van de gemeente Amsterdam het plan van scholen 2017-2020 vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben de Stichtingen administratief beroep ingesteld bij de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De staatssecretaris heeft het beroepschrift doorgezonden naar de Afdeling ter behandeling als beroepschrift (zaak nr. 201607042/1/A2).
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris en Stichting Kolom hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 22 december 2014 heeft de staatssecretaris het besluit van 14 juli 2016, voor zover hier van belang, goedgekeurd.
Tegen dit besluit hebben de Stichtingen beroep ingesteld (zaak nr. 201701064/1/A2).
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De raad en Stichting Kolom hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting gevoegd behandeld op 8 september 2017, waar de Stichtingen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], de raad, vertegenwoordigd door mr. F.G. Veldstra en drs. L.E Terwel, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.Y. van Hattum en R.H.O. van Velsen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Stichting Kolom, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 18 januari 2015 heeft Stichting Kolom een aanvraag ingediend voor plaatsing van een aan de Zuidelijke Wandelweg te Amsterdam te stichten basisschool op het plan van scholen 2017-2020. Bij de aanvraag heeft Stichting Kolom een prognose uit oktober 2015 overgelegd, waarin door Bureau Veldkamp is geconcludeerd dat van de ondervraagde ouders met kinderen in de leeftijd van 0 tot en met 11 jaar in Amsterdam 7% voorkeur heeft voor humanistisch onderwijs en dat voor de op te richten school een belangstellingspercentage van 61 is vastgesteld. Deze prognose is gebaseerd op een directe meting. Dit betekent dat het belangstellingspercentage voor de basisschool is vastgesteld aan de hand van binnen het voedingsgebied van de basisschool gehouden enquêtes. Daarbij is gevraagd naar de voorkeur van ouders voor alle schoolrichtingen en of zij hun kind daadwerkelijk naar de aan te vragen school zouden sturen op het moment dat hun kind naar het basisonderwijs gaat.
De bestreden besluiten
2. De raad heeft in zijn besluit van 14 juli 2016, waarbij de aanvraag Stichting Kolom is ingewilligd, als toelichting vermeld dat in Amsterdam nog geen humanistische bassischool bestaat en dat volgens de directe meting die door het schoolbestuur is uitgevoerd een belangstellingspercentage van 7 bestaat voor scholen van de humanistische richting. Aan het goedkeuringsbesluit heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat op basis van de overgelegde gegevens aannemelijk is gemaakt dat de school binnen 5 jaar vanaf de voorgestelde datum van ingang van de bekostiging en voorts gedurende ten minste 15 jaar daarna, zal worden bezocht door het wettelijke vereiste aantal van minimaal 323 leerlingen.
De regelgeving
3. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
De ontvankelijkheid van de Stichtingen in het beroep tegen het besluit van de gemeenteraad
4. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 9 september 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ7205) heeft overwogen, volgt uit de artikelen 6:8, derde lid, 7:1, eerste lid, aanhef en onder c, en 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in onderlinge samenhang, dat voor een belanghebbende tegen zowel het goedgekeurde besluit van de raad, als tegen het goedkeuringsbesluit van de staatssecretaris beroep openstaat. Het standpunt van de staatssecretaris ter zitting, waarin die ontvankelijkheid wordt betwist, is derhalve onjuist. Het voedingsgebied
5. De Stichtingen betogen dat bij de beoordeling van het verzoek rekening is gehouden met een te groot voedingsgebied. Zij voeren hiertoe aan dat de raad in 2008 heeft besloten voor de beoordeling van de omvang van een voedingsgebied als uitgangspunt een afstand van 3 kilometer hemelsbreed te hanteren. Een groter voedingsgebied wordt door de gemeente alleen geaccepteerd als het aanvragende schoolbestuur hiervoor een onderbouwing levert.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 januari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC2530) bepaalt de instelling die om plaatsing van een school op het plan verzoekt, de omvang van het voedingsgebied. Indien een door de instelling gekozen voedingsgebied binnen de grenzen van de gemeente waarin de school zal worden gevestigd valt, moet bij de beoordeling van het verzoek van dat voedingsgebied worden uitgegaan, tenzij bijzondere omstandigheden tot de conclusie nopen dat onvoldoende leerlingen uit het gekozen voedingsgebied zullen kunnen worden aangetrokken om binnen vijf jaar aan de voor de gemeente geldende stichtingsnorm te voldoen. 5.2. Gelet op het hiervoor, onder 5.1., vermelde uitgangspunt mocht de staatssecretaris in beginsel uitgaan van het door Stichting Kolom gekozen voedingsgebied. Stichting Kolom heeft ter toelichting van die keuze nog aangevoerd dat de stichten school de eerste school in Amsterdam is van de humanistische richting. De staatssecretaris heeft in zijn verweerschrift van 23 februari 2017 nog naar voren gebracht dat op grond daarvan aannemelijk is dat de school leerlingen zal trekken uit een groter voedingsgebied dan wanneer er meer scholen van dezelfde richting verspreid over Amsterdam aanwezig zijn. Bovendien is in de praktijk gebleken dat andere scholen in Amsterdam, waarvan er wat richting betreft maar een of twee aanwezig zijn, leerlingen trekken uit een voedingsgebied dat veel groter is dan een straal van 3 kilometer, omdat de ouders of verzorgers bereid zijn een aanzienlijk grotere reisafstand te accepteren. De Stichtingen hebben geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan niet van het gekozen voedingsgebied mocht worden uitgegaan. Het enkele feit dat de raad in 2008 als uitgangspunt heeft besloten een afstand van 3 kilometer hemelsbreed aan te houden, waaraan ook schoolbesturen zich in beginsel houden, is daartoe onvoldoende.
De prognose
6. De Stichtingen betogen dat de uitkomst van de directe meting niet had mogen worden gebruikt voor de bepaling van het belangstellingspercentage. De prognose voldoet niet aan de Regeling modelprognose 2013 primair onderwijs (hierna: de Regeling). Bij het bepalen van het belangstellingspercentage is alleen de opgegeven eerste voorkeur van de ondervraagde ouders van belang. De Stichtingen verwijzen in dit verband naar het besluit van de staatsecretaris van 7 juni 2016, waarbij is beslist op de aanvraag van de Stichting Luminar College inzake het stichten van een school voor voortgezet onderwijs op humanistische grondslag in Utrecht. Verder betwisten zij de representativiteit van de onderzoekspopulatie van de steekproef. Deze was volgens de Stichtingen niet aselect getrokken en te beperkt van omvang. Bovendien was de wijze van enquêteren niet juist, omdat deze niet schriftelijk maar via internet heeft plaatsgevonden en de deelnemers aan de enquête daarvoor zijn beloond, aldus de Stichtingen.
6.1. In de Regeling is niet voorgeschreven op welke wijze een directe meting moet worden uitgevoerd. In de toelichting bij de Regeling is over de directe meting het volgende vermeld:
"In artikel 75 van de WPO is opgenomen dat een prognose tevens gegevens kan bevatten naar aanleiding van een directe meting.
Hierbij is het belangstellingspercentage gebaseerd op de resultaten van een directe meting.
Bij de indirecte meting dienen de belangstellingspercentages te zijn gebaseerd op gegevens van de gehele gemeente. De directe meting levert belangstellingspercentages per voedingsgebied. Indien gebruik wordt gemaakt van een directe meting dienen er twee prognoses te worden ingediend. Eén op basis van het reguliere belangstellingspercentage en één op basis van het belangstellingspercentage dat is gebaseerd op de resultaten van de directe meting.
Indien de prognose tevens gegevens bevat naar aanleiding van de directe meting moet deze prognose aan een aantal extra voorwaarden voldoen. In lijn met staande jurisprudentie wordt het onderzoek directe meting op de volgende punten getoetst.
Het onderzoek directe meting mag niet langer dan drie jaar geleden zijn uitgevoerd, een en ander gerekend vanaf het moment van het indienen van het verzoek om opname van een school op het plan van scholen. Bovendien moet de directe meting zijn uitgevoerd door een onafhankelijk onderzoeksbureau op basis van een schriftelijke enquête. De directe meting moet verder zijn gebaseerd op een representatieve aselecte steekproef uit de onderzoekspopulatie die bestaat uit ouders of verzorgers van kinderen van 0 tot en met 11 jaar, woonachtig in het voedingsgebied van de gewenste school. Naast het feit dat de anonimiteit van de ondervraagden moet zijn gegarandeerd, moet het onderzoek zijn gericht op de voorkeuren van de ondervraagden voor alle richtingen.
De directe meting is als aanvullende methode bedoeld voor het geval de over te leggen prognose via de indirecte meting onvoldoende gegevens oplevert voor de bepaling van de behoefte aan een school. Hieruit kan niet worden afgeleid dat het belangstellingspercentage, zoals blijkt uit een juist uitgevoerde directe meting, zonder meer in alle gevallen in de plaats komt van het gemeentelijke belangstellingspercentage.
Uit de wetsgeschiedenis en uit jurisprudentie blijkt dat de directe meting slechts een beperkte aanvullende rol heeft voor die gevallen waarin het gemeentelijk belangstellingspercentage onvoldoende gegevens oplevert voor de bepaling van de behoefte. Uitgegaan moet worden van de indirecte meting, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals een van de gemeente als geheel afwijkende bevolkingssamenstelling in het voedingsgebied."
6.2. De directe meting is uitgevoerd om te bepalen of in het gekozen voedingsgebied voldoende belangstelling bestaat voor een basisschool van humanistische richting. Het onderzoek was erop gericht de voorkeur van de ouders voor een school van deze richting te bepalen. Het aldus verkregen percentage is vermenigvuldigd met het leerlingenpotentieel in het voedingsgebied.
6.3. De staatssecretaris heeft zich in zijn verweerschrift terecht op het standpunt gesteld dat voor de vaststelling van het belangstellingspercentage alleen de eerste voorkeur van de ouders bepalend is en geen rekening mag worden gehouden met een eventuele tweede en derde voorkeur. De staatssecretaris komt op grond daarvan tot een belangstellingspercentage van 0,82. Uitgaande van dit belangstellingspercentage heeft de staatssecretaris berekend dat de te stichten school zal worden bezocht door 561 leerlingen. Op grond daarvan acht hij het aannemelijk dat de verlangde school binnen 5 jaar na aanvang van de bekostiging en de 15 jaar daarna zal voldoen aan de voor Amsterdam geldende stichtingsnorm van 323 leerlingen.
6.4. De Stichtingen betogen daarom terecht dat voor de bepaling van het belangstellingspercentage op basis van een directe meting uitsluitend de eerste voorkeur van ouders voor de richting van de school van belang is. Zou dit anders zijn, dan zou de som van de aldus verkregen voorkeuren 300% bedragen. Er is gevraagd naar de voorkeur voor een richting van alle ouders bij elkaar. De ouders die humanistisch onderwijs als tweede of derde voorkeur hebben opgegeven, hebben derhalve onderwijs van een andere richting als eerste voorkeur opgegeven. De Stichtingen wijzen in dit verband terecht op het besluit van de staatssecretaris van 7 juni 2016. Bij uitspraak van 30 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2317, heeft de Afdeling beslist op het beroep tegen dat besluit. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat de Regeling Voorzieningenplanning VO onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat bij de beoordeling van de aanvraag niet alleen de eerste voorkeur, maar ook de tweede en de derde voorkeur dient te worden betrokken. Weliswaar betreft de aanvraag van Stichting Kolom een school voor basisonderwijs, waarop niet de Wet op het Voortgezet Onderwijs, maar de Wet op het Primair Onderwijs en de daarop gebaseerde regelingen van toepassing zijn, maar dat betekent niet dat voor de vaststelling van het belangstellingspercentage de opgegeven tweede en derde voorkeur van belang zijn. De Regeling modelprognose primair onderwijs 2013 bevat verder geen nadere bepaling over de wijze waarop het belangstellingspercentage moet worden bepaald. Ook de toelichting bevat geen aanknopingspunten dat ook met de tweede en de derde voorkeur van ouders rekening moet worden gehouden. Op grond hiervan moet worden vastgesteld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op grond van de directe meting van Bureau Veldkamp van oktober 2015 moet worden uitgegaan van een belangstellingspercentage voor humanistisch basisonderwijs van 0,82. 6.5. Stichting Kolom heeft de prognose van Bureau Veldkamp voorgelegd aan Stichting Toetsingsbureau KCC (hierna: KCC). Deze Stichting houdt zich onder meer bezig met geschillen over de uitvoering van onderzoek. KCC heeft op 1 november 2016 schriftelijk gerapporteerd over het onderzoek van Bureau Veldkamp. De Stichtingen hebben aan prof. dr. R.D. Gill, hoogleraar mathematische statistiek aan de Rijksuniversiteit Leiden, gevraagd een oordeel te geven over de statistische validiteit van de uitgevoerde directe meting.
6.6. De Stichtingen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de prognose wat de wijze van enquêteren en het garanderen van de anonimiteit betreft, niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Dat de leden van het NipoBase-panel worden beloond met zogeheten Nipoints is niet relevant. Zoals de staatssecretaris in zijn verweerschrift onweersproken heeft uiteengezet, zijn zij slechts beloond voor deelname aan het onderzoek, niet voor het invullen van een bepaalde voorkeur.
6.7. De directe meting heeft als doel een beeld te krijgen van de voorkeur voor humanistisch onderwijs in het voedingsgebied. Daartoe diende de voorkeur van de ondervraagden voor alle onderwijsrichtingen te worden geïnventariseerd. De Stichtingen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de vragen die in de enquête zijn gesteld niet voldoen aan die eis.
6.8. Verder ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat aan de directe meting zodanige gebreken kleven dat op basis daarvan de staatssecretaris goedkeuring had moeten onthouden aan het Plan van scholen 2017-2020, voor zover daarin de door Stichting Kolom in stand te houden school op humanistische grondslag was opgenomen. Volgens het rapport Veldkamp is gestreefd naar het ondervragen van netto 300 ouders. De Stichtingen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit aantal te weinig is voor een voldoende bruikbare directe meting. Uiteindelijk hebben 243 respondenten uit de doelgroep de enquête ingevuld. Hiervan hebben twee ouders humanistisch onderwijs als eerste voorkeur opgegeven Weliswaar is de steekproef volgens het oordeel van KCC beperkt van omvang, maar dat betekent niet dat de staatssecretaris tot de conclusie had moeten komen dat niet aannemelijk is geworden dat de stichtingsnorm zal worden gehaald. In dit verband is van belang dat niet alleen volgens de meting de school 561 leerlingen zal trekken, maar ook dat als 300 ouders uit de doelgroep de enquête hadden ingevuld, waarvan twee respondenten humanistisch onderwijs als eerste voorkeur zou hebben opgegeven, de prognose ruim boven de stichtingsnorm van 323 leerlingen, te weten: 69801 x 98% x 0,67% = 458 leerlingen, uitkomt.
6.9. Overigens overweegt de Afdeling dat de Regeling modelprognose primair onderwijs 2013 geen voorschriften bevat over de inrichting van een directe meting, de vragen die daarbij moeten worden gesteld en de wijze waarop de onderzoeksresultaten moeten worden verwerkt. Nu dergelijke voorschriften ontbreken, kan in de door de Stichtingen gestelde gebrekkigheid van de steekproef op zichzelf geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de gemeenteraad en de staatssecretaris het onderzoeksrapport van Bureau Veldkamp niet in de besluitvorming hadden mogen betrekken.
6.10. Het betoog faalt.
Slotsom
7. De beroepen zijn ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Borman w.g. Lodder
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2017
17. BIJLAGE
Wet op het primair onderwijs
Artikel 74
1. De bekostiging van een openbare en een bijzondere school kan slechts een aanvang nemen, indien zij voorkomt op een voor de gemeente van vestiging vastgesteld plan van nieuwe scholen. De bekostiging van een nevenvestiging neemt slechts een aanvang op grond van artikel 85. De artikelen 74, tweede lid, tot en met 83 zijn niet van toepassing op nevenvestigingen, bij omzetting van een bekostigde bijzondere school in een bekostigde openbare school of omgekeerd, bij omzetting van een bekostigde bijzondere school in een bekostigde bijzondere school van een andere richting, bij uitbreiding van het onderwijs aan een school met onderwijs van een of meer andere richtingen, en bij de totstandkoming van een samenwerkingsschool. De bekostiging kan slechts aanvangen per 1 augustus van een schooljaar.
2. De gemeenteraad stelt het plan, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, al dan niet in samenwerking met de raad van een of meer andere gemeenten, elk jaar voor 1 augustus vast. Het plan bestrijkt 3 achtereenvolgende schooljaren volgende op het jaar van de vaststelling en vermeldt in elk geval welke scholen bij de aanvang van het eerste schooljaar van de planperiode voor bekostiging in aanmerking komen en de reden waarom de overige scholen daarvoor niet in aanmerking komen. Het plan vermeldt verder van elke school de plaats van vestiging en de te verwachten omvang. Het plan behoeft de goedkeuring van Onze minister, bedoeld in artikel 79.
3. Bij de goedkeuring van Onze minister van het plan, treden voor de toepassing van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht burgemeester en wethouders in de plaats van het bevoegd gezag van de bijzondere scholen.
Artikel 75
1. Een voorstel van burgemeester en wethouders aan de gemeenteraad dat de opneming in het plan van een of meer openbare scholen bevat, gaat vergezeld van:
a. een prognose van het te verwachten aantal leerlingen,
b. de beschrijving van het voedingsgebied,
c. de aanduiding van de plaats in de gemeente waar het onderwijs moet worden gegeven en
d. de voorgestelde datum van ingang van de bekostiging
[…].
5. De in het eerste lid bedoelde prognose:
a. geeft inzicht in het te verwachten aantal leerlingen voor elk jaar van het tijdvak waarop de prognose betrekking heeft,
b. is gebaseerd op statistische gegevens over een tijdvak van 5 jaar en
c. vermeldt de berekeningen die tot de uitkomsten hebben geleid.
De prognose bevat gegevens omtrent:
1°. het voedingsgebied,
2°. de plaats in de gemeente waar het onderwijs moet worden gegeven,
3°. de bevolking in het voedingsgebied van 0 tot en met 14 jaar, verdeeld in leeftijdsgroepen van 1 jaar,
4°. de te verwachten instroom naar en uitstroom uit die bevolking,
5°. het te verwachten aantal levendgeborenen en
6°. indien het betreft openbaar onderwijs waarvoor nog geen basisonderwijs binnen de gemeente wordt gegeven: het belangstellingspercentage voor het openbaar basisonderwijs in een vergelijkbare gemeente, of
7°. indien het betreft openbaar onderwijs waarvoor reeds een school binnen de gemeente aanwezig is: het belangstellingspercentage voor de openbare school of scholen binnen de gemeente.
De prognose kan tevens gegevens bevatten naar aanleiding van de directe meting.
6. Bij ministeriële regeling worden modellen vastgesteld voor het verstrekken van de prognose, bedoeld in het eerste lid. Daarbij wordt aangegeven op welke wijze de prognose wordt ingediend.
Artikel 76
1. Een aanvraag tot opneming in het plan van een bijzondere school moet voor 1 februari van het jaar van de vaststelling van het plan bij de gemeenteraad worden ingediend.
2. De aanvraag vermeldt de richting van de school en naam en adres van het bevoegd gezag en gaat vergezeld van de gegevens genoemd in artikel 75, eerste lid, juncto artikel 75, vijfde lid, met dien verstande dat in afwijking van artikel 75, eerste lid, juncto artikel 75, vijfde lid, onderdeel c, onder 6° en 7°, de prognose gegevens bevat omtrent:
a. indien het betreft een richting waarvoor nog geen basisonderwijs binnen de gemeente wordt gegeven: het belangstellingspercentage voor het basisonderwijs van die richting in een vergelijkbare gemeente, of
b. indien het betreft een school van een richting waarvoor reeds een school binnen de gemeente aanwezig is: het belangstellingspercentage voor de school of scholen van die richting binnen de gemeente.
Indien de door het bevoegd gezag verstrekte gegevens onvoldoende zijn om de aanvraag te kunnen beoordelen, delen burgemeester en wethouders voor 1 maart volgend op de in het eerste lid genoemde datum aan het bevoegd gezag mede dat de gegevens voor 1 april daaropvolgend dienen te worden aangevuld. Indien de aanvullende gegevens niet voor 1 april zijn verstrekt, wordt de aanvraag buiten behandeling gelaten.
Artikel 77
1. De gemeenteraad neemt een bijzondere school in elk geval in het plan op, indien op grond van de bij de aanvraag overgelegde gegevens aannemelijk is dat zij binnen 5 jaar vanaf de datum van ingang van de bekostiging en voorts gedurende 15 jaar na die periode van 5 jaar zal worden bezocht door ten minste het aantal leerlingen dat overeenkomt met de voor de gemeente geldende stichtingsnorm.
2. Bij ministeriële regeling wordt voor elke gemeente een stichtingsnorm vastgesteld welke 10/6 bedraagt van de voor de gemeente geldende opheffingsnorm berekend op grond van artikel 154. De uitkomst wordt afgerond, waarbij de decimalen worden verwaarloosd indien het eerste cijfer achter de komma kleiner is dan 5 en de decimalen worden verwaarloosd en het getal verhoogd met 1 indien het eerste cijfer achter de komma gelijk is aan of groter is dan 5. De stichtingsnorm bedraagt minimaal 200.
3. De stichtingsnormen, bedoeld in het tweede lid, zijn in afwijking van het tweede lid, eerste volzin, voor de eerste maal opgenomen in de bij deze wet behorende bijlage. Deze normen zijn tot en met 31 juli 1998 van kracht. Deze normen worden met ingang van 1 augustus 1998 telkens voor een tijdvak van 5 jaar gelijktijdig met de aanpassing van de opheffingsnormen op grond van artikel 153 bij ministeriële regeling aangepast. De ministeriële regeling, bedoeld in de derde volzin, wordt voor 1 november van het jaar voorafgaand aan het laatste jaar waarin de stichtingsnormen van kracht zijn, bekendgemaakt in de Staatscourant.
[…].
Artikel 78
Bij de berekening van het aantal leerlingen dat een openbare of een bijzondere school zal bezoeken, worden niet meegeteld leerlingen die wonen binnen redelijke afstand van een openbare school, onderscheidenlijk van een bijzondere school van de desbetreffende richting of richtingen en voor wie op die school plaatsruimte aanwezig is.
Artikel 79
1. Aan het plan wordt toegevoegd een overzicht van de aanvragen die niet zijn ingewilligd en de motivering daarvan. In het plan wordt aangegeven op welke wijze artikel 78 ten aanzien van de op het plan geplaatste scholen is toegepast. Deze stukken worden door de gemeenteraad binnen 2 weken na de vaststelling van het plan aan alle aanvragers gezonden met vermelding van de datum waarop het plan ter goedkeuring aan Onze minister is gezonden. Het plan wordt gedurende 6 weken ter inzage gelegd in het gemeentehuis.
[…].
Artikel 80
Onze minister onthoudt zijn goedkeuring voor zover:
a. de in artikel 75, vierde lid, eerste volzin, omschreven situatie zich voordoet en geen openbare school in het plan werd opgenomen;
b.
1°. op grond van de bij de aanvraag tot goedkeuring overgelegde gegevens niet aannemelijk is dat een school overeenkomstig de artikelen 77 en 78 zal worden bezocht door het ingevolge artikel 77 vereiste aantal leerlingen, dan wel
2°. indien het in een zodanig geval betreft een openbare school de stichting daarvan niet noodzakelijk is, omdat de in artikel 75, vierde lid, eerste volzin, omschreven situatie zich niet voordoet;
c.
1°. wegens een in het plan opgenomen andere school of een in een plan van een andere gemeente opgenomen school, die voor bekostiging in aanmerking zal worden gebracht, niet aannemelijk is dat een school overeenkomstig de artikelen 77 en 78 zal worden bezocht door het ingevolge artikel 77 vereiste aantal leerlingen, dan wel
2°. indien het in een zodanig geval betreft een openbare school de stichting daarvan niet noodzakelijk is, omdat de in artikel 75, vierde lid, eerste volzin, omschreven situatie zich niet meer zal voordoen;
d. niet is voldaan aan het bij en krachtens deze wet bepaalde met betrekking tot de prognoses;
e. is uitgegaan van kennelijk ondeugdelijke prognoses, of
f. ten aanzien van een op het plan geplaatste school ten onrechte niet is bepaald dat zij voor bekostiging in aanmerking komt bij de aanvang van het eerste schooljaar van de planperiode.
5. Bij onthouding van de goedkeuring op grond van het vierde lid onder a, draagt Onze minister de gemeenteraad op alsnog een openbare school in het plan op te nemen. Indien goedkeuring wordt onthouden op grond van het vierde lid onder f draagt Onze minister de gemeenteraad op in het plan alsnog te vermelden dat de betrokken school bij de aanvang van het eerste schooljaar van de planperiode voor bekostiging in aanmerking komt.
6. Indien ten gevolge van een besluit van Onze minister op grond van het vierde lid een school uit het plan moet vervallen, maakt Onze minister dit besluit binnen 2 weken bekend aan de indiener van de aanvraag tot opneming in het plan van de betrokken school.
7. Indien tegen een besluit van Onze minister als bedoeld in het zesde lid beroep is ingesteld en de uitspraak dan wel het naar aanleiding daarvan genomen besluit van Onze minister strekt tot het voor bekostiging in aanmerking brengen van de school, neemt de gemeenteraad de school op in het na de uitspraak onderscheidenlijk het besluit vast te stellen plan.
[…].
Regeling modelprognose primair onderwijs 2013
Artikel 1
Het model voor het verstrekken van een prognose bedoeld in artikel 75, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs dient een model te zijn dat voldoet aan het programma van eisen waar naar wordt verwezen in de Modelverordening voorzieningen huisvesting onderwijs zoals opgesteld door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten
Artikel 2
De prognose, bedoeld in artikel 1 wordt schriftelijk ingediend.