ECLI:NL:RVS:2017:2691

Raad van State

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
4 oktober 2017
Zaaknummer
201705260/3/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om wraking van staatsraad in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft [verzoeker] op 19 juli 2017 een verzoek tot wraking ingediend tegen staatsraad mr. H.G. Lubberdink, die als voorzitter optrad in de behandeling van een andere zaak (nr. 201705260/2/A3) betreffende een verzoek om voorlopige voorziening door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. [Verzoeker] stelde dat de staatsraad tijdens de zitting op 18 juli 2017 zijn gemachtigde herhaaldelijk onderbrak, waardoor deze niet in staat was zijn standpunt naar voren te brengen. Tevens werd aangevoerd dat de staatsraad de stellingen van de staatssecretaris zonder kritische beoordeling aannam, wat volgens [verzoeker] blijk gaf van vooringenomenheid. De staatsraad verklaarde spijt te hebben over de ervaren bejegening en gaf aan dat hij ambtshalve vragen diende te beantwoorden voordat op de inhoud van de zaak kon worden ingegaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de vrees voor vooringenomenheid van [verzoeker] niet objectief gerechtvaardigd was. De Afdeling concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die de onpartijdigheid van de staatsraad in gevaar konden brengen. Het verzoek tot wraking werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

201705260/3/A3.
Datum beslissing: 3 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Beslissing op het verzoek van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
verzoeker,
om wraking (artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van staatsraad mr. H.G. Lubberdink (hierna: de staatsraad) als voorzitter van de Afdeling bij de behandeling van de zaak nr. 201705260/2/A3.
Procesverloop
Bij brief van 19 juli 2017 heeft [verzoeker] verzocht om wraking van de staatsraad bij de behandeling van de zaak nr. 201705260/2/A3, betreffende het verzoek van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om het treffen van een voorlopige voorziening.
De staatsraad heeft niet in de wraking berust.
De Afdeling heeft op 29 september 2017 [verzoeker], bijgestaan door zijn gemachtigde mr. F. van de Nadort, en de staatsraad gehoord.
Overwegingen
1.    Artikel 8:15 van de Awb luidt: "Op verzoek van een partij kan elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden."
2.    [verzoeker] heeft aan zijn verzoek om wraking het volgende ten grondslag gelegd. Tijdens de zitting van 18 juli 2017 waar het desbetreffende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening werd behandeld werd de staatssecretaris ruimschoots de gelegenheid geboden om zijn verzoek om voorlopige voorziening toe te lichten, maar nadat de gemachtigde van [verzoeker] het woord werd gegeven om zijn standpunt toe te lichten werd deze steeds door de staatsraad onderbroken, waardoor hij zijn standpunt niet naar voren heeft kunnen brengen. Verder voert [verzoeker] aan dat de staatsraad de stellingen die de staatssecretaris aan zijn verzoek om voorlopige voorziening ten grondslag legde en die volgens [verzoeker] pertinent onjuist zijn voetstoots voor juist aannam, en die ook verdedigde. Volgens [verzoeker] gaf de staatsraad door het gemak waarmee hij deze onjuistheden passeerde, terwijl deze volgens [verzoeker] essentieel zijn voor de behandeling van zijn zaak, blijk van vooringenomenheid. Volgens [verzoeker] heeft de staatsraad zich door de staatssecretaris laten verleiden tot een inhoudelijke discussie over de inhoud van een eventueel besluit tot handhaving, terwijl de procedure zag op de vraag of al dan niet een besluit tot handhaving had moeten worden genomen. Gelet op het voorgaande heeft de staatsraad volgens [verzoeker] de schijn van vooringenomenheid gewekt.
3.    De staatsraad heeft tijdens de wrakingszitting verklaard dat het hem spijt dat zijn bejegening ter zitting door [verzoeker] en zijn gemachtigde is ervaren als voortvloeiend uit vooringenomenheid. Hij zag zich gesteld voor de vraag of [verzoeker] een processueel en een materieel belang had bij zijn verzoek aan de staatssecretaris om handhavend op te treden. Deze vragen dient hij ambtshalve te beantwoorden voordat op de inhoud van de zaak kan worden ingegaan. In dat verband was ook van belang om na te gaan wat [verzoeker] met een besluit tot handhaving voor zichzelf zou kunnen bereiken. Het is over deze vragen die eerst moeten worden beantwoord, waarover hij [verzoeker] indringend heeft bevraagd, aldus de staatsraad.
4.    Als maatstaf geldt dat de staatsraad uit hoofde van zijn aanstelling wordt verondersteld onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een staatsraad in een door hem behandelde zaak jegens een belanghebbende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een belanghebbende ter zake bestaande vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd is. Het enkele subjectieve oordeel van de belanghebbende is niet doorslaggevend.
Het is aan [verzoeker] om aannemelijk te maken dat zich de hiervoor bedoelde omstandigheden voordoen.
5.    Hetgeen [verzoeker] naar voren heeft gebracht biedt geen grond voor het oordeel dat de staatsraad, door de wijze waarop hij het onderzoek ter zitting heeft verricht, en dan in het bijzonder de mate waarin hij partijen gelegenheid heeft geboden hun standpunten nader toe te lichten en de mate van indringendheid waarmee hij [verzoeker] over zijn belang in de zaak heeft bevraagd, partijdig is geweest dan wel dat een bij [verzoeker] bestaande vrees voor vooringenomenheid van de staatsraad objectief gerechtvaardigd is. De Afdeling leidt uit het proces-verbaal van de zitting van 18 juli 2017 en de ter zitting van de wrakingskamer gegeven toelichtingen af dat het hier in essentie gaat om een verschil in opvatting omtrent de kern van de in hoger beroep aan de Afdeling ter beoordeling voorgelegde zaak. De Afdeling plaatst in dit licht ook de onderbrekingen van de gemachtigde van [verzoeker] door de staatsraad en het indringend bevragen van deze gemachtigde over ambtshalve te beoordelen punten. Evident is dat het verloop van de zitting, de wijze van vraagstelling en met name de onderbrekingen van de gemachtigde van [verzoeker] door de staatsraad door [verzoeker] zijn ervaren als uitingen van vooringenomenheid van de staatsraad. Dit subjectieve gevoelen rechtvaardigt evenwel nog niet het oordeel dat de vrees van [verzoeker] voor vooringenomenheid van de staatsraad ook objectief gerechtvaardigd is. De voorzitter heeft de leiding over het onderzoek en de voortgang ter zitting en in deze zaak spelen kennelijk vragen die door de rechter ambtshalve beoordeeld moeten worden na partijen daarover te hebben bevraagd. Dat de vraagstelling indringend was en dat de door [verzoeker] verwachte behandeling ter zitting van zijn geschil met de staatssecretaris kennelijk een andere was dan die waarvan de staatsraad na bestudering van het dossier uitging houdt naar het oordeel van de Afdeling geen verband met een objectieve schijn van partijdigheid van de staatsraad. Dat de gemachtigde van de staatssecretaris ter zitting meer aan het woord is geweest, wat daarvan verder ook zij, is voorts onvoldoende voor de vrees voor partijdigheid van de staatsraad. Uit eerder genoemd proces-verbaal volgt dat de gemachtigde van [verzoeker] gelegenheid is geboden om in te gaan op de gronden van het hoger beroep en te reageren op de vragen van de staatsraad. Gelet op de objectief gebleken feiten kan in de subjectieve vrees van [verzoeker] geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de staatsraad niet onpartijdig, zonder vooringenomenheid, een oordeel in de zaak zal vellen.
6.    Het bovenstaande leidt ertoe dat er geen grond is voor het oordeel dat sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Ook anderszins geeft het door [verzoeker] aangevoerde geen aanknopingspunt voor die conclusie.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr.   J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vletter, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Vletter
Voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2017
653.