201700321/1/A3.
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 december 2016 in zaak nr. 16/3389 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Financiën.
Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2015 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] op grond van artikel 35, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) afgewezen.
Bij besluit van 29 maart 2016 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. J.S. Pols, rechtsbijstandverlener te Vogelenzang, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. I.A. Huppertz, mr. C.M.F. van Gastel en J.M. Lieshout, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De gemeente Rotterdam, het Openbaar Ministerie en de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, de Belastingdienst en de FIOD-ECD hadden tot 2015 een samenwerkingsverband, het Alijdaproject genoemd, om malafide huiseigenaren en verhuurders aan te pakken. Deze organen hielden een lijst bij met namen van huiseigenaren en verhuurders die overlast veroorzaken of worden verdacht van illegale praktijken. [appellant] en zijn vennootschappen stonden op deze lijst.
Thans bestaan er Regionale Informatie en Expertise Centra en het Landelijk Informatie en Expertise Centrum, die informatie en expertise van de verschillende overheidsinstanties verbinden om georganiseerde criminaliteit tegen te gaan. [appellant] stelt dat hij door een Regionaal Informatie en Expertise Centrum (hierna: RIEC) wordt onderzocht. Hij heeft alle bij het RIEC betrokken partijen verzoeken om informatie gestuurd.
1.1. Op 25 augustus 2015 heeft [appellant] de Belastingdienst een brief gestuurd, waarin hij op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft verzocht om opgaaf te doen van elke verwerking van hem betreffende persoonsgegevens, waaronder in ieder geval, maar niet uitsluitend, direct of indirect betrekking hebbende op:
- de samenwerking met de Directie Veiligheid van de Gemeente Rotterdam, waaronder het overlegorgaan van de Alijda-aanpak, vanaf 1999 tot heden;
- de samenwerking binnen het RIEC;
- de afhandeling van het faillissement van C. [appellant] Vastgoed Rotterdam B.V. en [appellant] Beheer B.V.
Daarbij heeft [appellant] vermeld dat het verzoek nadrukkelijk niet ziet op stukken welke zijn gericht aan hem of zijn gemachtigde.
Besluitvorming
2. Bij het primaire besluit van 21 september 2015 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] afgewezen. Hij heeft daarbij verwezen naar de Wbp, waarin is vastgelegd aan welke verplichtingen de Belastingdienst moet voldoen bij de verwerking van persoonsgegevens. Volgens de staatssecretaris ziet het verzoek niet op persoonsgegevens in bestanden als bedoeld in de Wbp, omdat het verzoek voornamelijk informatie-uitwisseling met andere bestuursorganen betreft.
2.1. In het besluit van 29 maart 2016 heeft de staatssecretaris het door [appellant] tegen het besluit van 21 september 2015 ingediende bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. De staatssecretaris heeft in dit besluit vermeld dat hij heeft onderzocht op welke bestanden de persoonsgegevens van [appellant] voorkomen. Het betreft volgens hem vooral stukken die aan of door [appellant] zijn verstrekt en die daarom niet onder de reikwijdte van het verzoek vallen. Daarnaast gaat het om notulen van vergaderingen van een werkgroep van de belastingdienst Rotterdam die zich met vastgoed bezig hield, een intern journaal van het RIEC en correspondentie met buitenlandse belastingdiensten. De staatssecretaris heeft op grond van artikel 43 van de Wbp geweigerd informatie over deze documenten te verstrekken, omdat dit schadelijk zou zijn voor de heffing en invordering van belastingen.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van notulen van de werkgroep, het intern journaal en correspondentie met buitenlandse belastingdiensten. Volgens haar bieden deze documenten op zodanige wijze inzicht in de werkwijze en de handhavingsstrategie van de Belastingdienst dat door verstrekking van deze documenten de heffing en invordering van belastingen kunnen worden gefrustreerd. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat de staatssecretaris verstrekking van deze documenten op grond van artikel 43, aanhef en onder c en d, van de Wbp mocht weigeren.
Hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris met het besluit van 29 maart 2016, hoewel hij het bezwaar gedeeltelijk gegrond heeft verklaard, ten onrechte niets aan hem heeft verstrekt. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank, door te toetsen of de in artikel 43 van de Wbp genoemde belangen geschaad kunnen worden, een onjuist criterium heeft gehanteerd. Verstrekking kan slechts achterwege worden gelaten indien dit noodzakelijk is en na afweging van de betrokken belangen, aldus [appellant].
Beoordeling
5. Artikel 2 van de Wbp bepaalt
1 Deze wet is van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede de niet geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.
[…]
Artikel 35 bepaalt:
1 De betrokkene heeft het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
2 Indien zodanige gegevens worden verwerkt, bevat de mededeling een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
Artikel 43 bepaalt:
De verantwoordelijke kan de artikelen 9, eerste lid, 30, derde lid, 33, 34, 34a, tweede lid, en 35 buiten toepassing laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van:
a. de veiligheid van de staat;
b. de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten;
c. gewichtige economische en financiële belangen van de staat en andere openbare lichamen;
d. het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften die zijn gesteld ten behoeve van de belangen, bedoeld onder b en c, of
e. de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.
5.1. De staatssecretaris heeft het bezwaar van [appellant] in zijn besluit van 29 maart 2016 gegrond verklaard, omdat hij in dit besluit is teruggekomen van het in het besluit van 21 september 2015 ingenomen standpunt dat de gegevens waar [appellant] om heeft verzocht niet in bestanden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wbp zijn opgenomen. De staatssecretaris heeft in het besluit van 29 maart 2016 vermeld dat persoonsgegevens van [appellant] voorkomen in notulen van de werkgroep, een intern journaal en correspondentie met buitenlandse belastingdiensten. Hij heeft geweigerd ten aanzien van deze documenten toepassing aan artikel 35 van de Wbp te geven, omdat zich volgens hem een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 43 van de Wbp voordoet. Dat de staatssecretaris niets aan [appellant] heeft verstrekt, is in lijn met deze weigering.
5.2. In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 43 van de Wbp (Kamerstukken II, 1997-1998, 25 892, nr. 3, blz. 171) staat dat de toepasselijkheid van de in artikel 43 genoemde gronden is onderworpen aan het noodzakelijkheidscriterium en dat een strikte uitleg van dit begrip is aangewezen, daar de gronden zelf slechts in algemene zin kunnen worden geformuleerd. Gelet hierop betoogt [appellant] terecht dat artikel 35 van de Wbp niet reeds buiten toepassing kan worden gelaten als een in artikel 43 genoemd belang kan worden geraakt. Het is vereist dat een daar genoemd belang dit noodzakelijk maakt. Ook betoogt hij terecht dat daarbij een belangenafweging moet worden gemaakt. De Afdeling volgt [appellant] evenwel niet in zijn betoog dat de rechtbank in haar oordeel een onjuist criterium heeft gehanteerd. Het oordeel van de rechtbank houdt in dat de omstandigheid dat de heffing en invordering van de belastingen kunnen worden gefrustreerd noodzakelijk maakt dat artikel 35, tweede lid, van de Wbp buiten toepassing wordt gelaten. Het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris op grond van artikel 43 van de Wbp toepassing van artikel 35, tweede lid, van de Wbp mocht weigeren, impliceert voorts dat een belangenafweging is verricht.
5.3. De Afdeling ziet, na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis te hebben genomen van de notulen van de werkgroep, het intern journaal en correspondentie met buitenlandse belastingdiensten, geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot haar oordeel is gekomen. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat deze documenten inzicht bieden in de werkwijze en handhavingsstrategie van de Belastingdienst en zijn partners. Het doen van een mededeling van de in deze documenten verwerkte persoonsgegevens als bedoeld in artikel 35 van de Wbp schaadt het belang van de heffing en invordering van belastingen en het toezicht op de naleving van de belastingwetgeving. De staatssecretaris heeft gelet hierop in redelijkheid kunnen besluiten om artikel 35 van de Wbp met een beroep op artikel 43, aanhef en onder c en d, buiten toepassing te laten.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017
589.