201700050/1/A2.
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 december 2016 in zaak nr. 16/2543 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toe te kennen kinderopvangtoeslag voor het jaar 2011 definitief berekend en op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 21 maart 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft voor de opvang van haar twee zoons, [zoon A] en [zoon B], voor het jaar 2011 kinderopvangtoeslag aangevraagd als bedoeld in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wko). Volgens de door haar overgelegde jaaropgaven over 2011 heeft zij voor de opvang van [zoon A] van 1 januari tot en met 30 september 2011 gebruikt gemaakt van Kinderdagverblijf [dagverblijf A] en vanaf 13 september 2011 eveneens van Kinderdagverblijf [dagverblijf B]. Voor de opvang van [zoon B] heeft zij van 1 januari 2011 tot en met 30 november 2011 gebruik gemaakt van [dagverblijf A] en vanaf 5 september 2011 eveneens van [dagverblijf B].
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] naar aanleiding van haar aanvraag bij besluit van 26 november 2011 een voorschot kinderopvangtoeslag van € 16.828,00 toegekend. Bij besluit van 9 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen dat voorschot herzien naar nihil, omdat [appellante] desgevraagd niet heeft aangetoond dat zij over 2011 kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. [appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. De daarop volgende procedure heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1178. In die uitspraak is de Afdeling tot het oordeel gekomen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de kosten voor kinderopvang over 2011 heeft voldaan, zodat het voorschot terecht op nihil is vastgesteld. 3. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ondertussen, bij het aan deze procedure ten grondslag liggende besluit van 4 augustus 2015, de kinderopvangtoeslag voor 2011 definitief op nihil gesteld. Daarbij heeft de dienst het standpunt gehandhaafd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij over 2011 kosten heeft gemaakt voor kinderopvang.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] met de door haar overgelegde gegevens niet heeft aangetoond dat zij de voor de kinderopvang verschuldigde kosten heeft voldaan. Zij heeft niet inzichtelijk gemaakt of en wanneer zij betalingen heeft verricht aan de kinderdagverblijven, aldus de rechtbank.
5. [appellante] heeft in hoger beroep twee gronden aangevoerd die zien op de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om het besluit van 4 augustus 2015, waarbij de kinderopvangtoeslag definitief op nihil is vastgesteld, te nemen. De Afdeling zal die gronden eerst behandelen.
5.1. Het betoog van [appellante] dat voor het verrichten van rechtshandelingen door de Belastingdienst/Toeslagen instemming van een curator is vereist, omdat de Belastingdienst blijkens een brief van de staatssecretaris van Financiën van 11 oktober 2016 onder curatele is gesteld, faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2895), heeft het door de Inspectie der Rijksfinanciën ingestelde verscherpt toezicht op de Belastingdienst geen gevolgen voor het optreden van de Belastingdienst/Toeslagen in geschillen als deze. Evenmin raakt dit de besluitvorming waar het in deze procedures om gaat. 5.2. Het betoog van [appellante] dat het besluit van 4 augustus 2015 van elke rechtskracht is ontbloot, omdat de Belastingdienst/Toeslagen dat niet binnen de in artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) neergelegde beslistermijnen heeft genomen, faalt eveneens. Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in haar uitspraak van 1 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1484) bieden de Awir, noch de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, grond voor het oordeel dat de in artikel 19, eerste lid, neergelegde beslistermijnen in zoverre fataal zijn dat de Belastingdienst/Toeslagen na het verstrijken van deze termijnen niet meer bevoegd is om een toeslag definitief vast te stellen. Uit voormelde uitspraak volgt dat, gelet op de wetssystematiek en in lijn met artikel 21, tweede lid, van de Awir, de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om een toeslag vast te stellen ten nadele van de aanvrager vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft, vervalt. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling, zoals zij reeds heeft overwogen in de uitspraak van 3 mei 2017, geen aanleiding voor een ander oordeel. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat in het geval van [appellante] de kinderopvangtoeslag over 2011 binnen vijf jaar definitief is vastgesteld. Hoewel op dat moment de in artikel 19, eerste lid, van de Awir neergelegde termijn was verstreken, was de dienst tot deze definitieve vaststelling bevoegd, omdat deze binnen vijf jaar na de laatste dag van het betreffende toeslagjaar heeft plaatsgevonden.
6. Aangezien de Belastingdienst/Toeslagen gelet op het vorenoverwogene bevoegd was het besluit van 4 augustus 2015 te nemen, zal de Afdeling thans de door [appellante] aangevoerde gronden beoordelen die zien op de inhoud daarvan, te weten de nihilstelling van de kinderopvangtoeslag over 2011.
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank de bewijslast voor het aantonen van het voldaan zijn van de kosten voor kinderopvang ten onrechte bij haar heeft gelegd. Daarvoor kan geen steun worden gevonden in de Awir of de Wko. De Belastingdienst/Toeslagen had zich tot de kinderdagverblijven moeten wenden voor het verkrijgen van de benodigde informatie, aldus [appellante].
7.1. Artikel 1.7, eerste lid, van de Wko luidt:
"De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1° het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2° de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3° de soort kinderopvang."
Artikel 18, eerste lid, van de Awir luidt:
"Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn."
7.2. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3055, terecht overwogen dat uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, volgt dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte van die kosten is. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat op degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir de verplichting rust een deugdelijke administratie bij te houden. Ook zonder voorlichting van de Belastingdienst/Toeslagen had [appellante] moeten begrijpen dat zij als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag een deugdelijke administratie van haar kosten voor kinderopvang diende bij te houden, zodat zij desgevraagd stukken hierover kon overleggen. Dat in een wettelijk voorschrift niet is bepaald welke bewijsstukken dienen te worden overgelegd door een ouder laat dit onverlet. Anders dan [appellante] betoogt, rust derhalve op de Belastingdienst/Toeslagen geen plicht om bij onduidelijkheden of een onvolledige administratie een onderzoek bij het desbetreffende kinderdagverblijf te starten. Het betoog faalt.
8. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat zij met de door haar overgelegde stukken heeft aangetoond de kosten voor de kinderopvang te hebben voldaan. Voor zover de Afdeling tot het oordeel komt dat zij dit niet heeft aangetoond, dienen de door haar te betalen bedragen te worden beschouwd als geschonken aan haar, aldus [appellante].
8.1. Uit de door [appellante] overgelegde jaaropgave van [dagverblijf A] blijkt dat zij bij dat kinderdagverblijf een totaalbedrag van € 14.580,00 aan kosten voor kinderopvang heeft gehad. Uit de door haar overgelegde jaaropgaven van [dagverblijf B] blijkt dat zij bij dat kinderdagverblijf een totaalbedrag van € 11.309,35 aan kosten voor kinderopvang heeft gehad.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 3 mei 2017 uiteengezet aan wie de dienst welke bedragen aan kinderopvangtoeslag over 2011 heeft uitbetaald. Daaruit blijkt dat een bedrag van € 11.867,00 is uitbetaald op het bankrekeningnummer van [dagverblijf A] en een bedrag van € 1.475,00 op het bankrekeningnummer van [appellante]. Een bedrag van € 3.485,00 is niet uitbetaald, maar verrekend met een openstaande vordering kinderopvangtoeslag over 2009. De Belastingdienst/Toeslagen heeft geen bedrag uitbetaald aan [dagverblijf B].
Het voorgaande betekent dat [appellante], zoals ook is overwogen in de uitspraak van 3 mei 2017, dient aan te tonen dat zij zelf een bedrag van (€ 14.580,00 - € 11.867,00 =) € 2.713,00 aan [dagverblijf A] heeft betaald en een bedrag van € 11.309,35 aan [dagverblijf B].
[dagverblijf A]
8.2. Ter staving van haar stelling dat zij [dagverblijf A] het totaalbedrag aan kosten heeft betaald, heeft [appellante] een door rechtsbijstandverlener DAS opgestelde conceptdagvaarding, een mailwisseling met [dagverblijf A] en een door dat kinderdagverblijf opgesteld betaaloverzicht overgelegd.
Anders dan in de uitspraak van 3 mei 2017 is de Afdeling thans, op basis van de in deze procedure overgelegde stukken, van oordeel dat [appellante] heeft aangetoond de kosten voor kinderopvang door [dagverblijf A] over 2011 geheel te hebben voldaan. Uit deze stukken blijkt dat een geschil bestond tussen [appellante] en [dagverblijf A] over de betalingen. Tevens blijkt daaruit dat [dagverblijf A], na tussenkomst door DAS, op 27 november 2012 een bedrag aan teveel ontvangen betalingen over 2011 aan [appellante] heeft terugbetaald. Dat [appellante] niet met bewijsstukken, zoals bankafschriften, heeft aangetoond de betalingen zoals vermeld op het door [dagverblijf A] opgestelde betaaloverzicht daadwerkelijk te hebben verricht, kan haar onder deze omstandigheden niet worden tegengeworpen. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend.
Het betoog slaagt in zoverre.
[dagverblijf B]
8.3. [appellante] is eigenaar van [dagverblijf B]. De Wko staat er niet aan in de weg dat [appellante] opvang biedt aan haar eigen kinderen en daarvoor kinderopvangtoeslag ontvangt. Zij moet echter wel aantonen dat zij de kosten voor die opvang heeft betaald. De gemachtigde van de Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting uiteengezet dat de dienst in geval van een eenmanszaak accepteert dat de kosten via een boekhoudkundige verrekening worden voldaan, maar deze wijze van betaling moet wel blijken uit verschillende stukken, bijvoorbeeld een jaarrekening en aanslag Inkomstenbelasting.
Ter staving van haar stelling dat zij [dagverblijf B] het totaalbedrag aan kosten heeft betaald, heeft [appellante] mutatieoverzichten overgelegd van [administratiekantoor] Volgens met de hand geschreven opmerkingen op die mutatieoverzichten heeft [appellante] een bedrag van € 1.430,00 giraal aan [dagverblijf B] betaald en is een bedrag van € 9.879,35 in de boekhouding aangegeven. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 3 mei 2017, worden deze mutatieoverzichten niet ondersteund door objectieve gegevens. [appellante] heeft bijvoorbeeld geen bankafschriften overgelegd waaruit de betaling van een bedrag van € 1.430,00 aan [dagverblijf B] blijkt. Zij heeft voorts geen stukken overgelegd waaruit de afspraken blijken over de gestelde betalingen die in de boekhouding zijn aangegeven. De gemachtigde van [appellante] heeft ter zitting daarover evenmin een toelichting kunnen geven. Ook heeft [appellante] geen jaarrekening of aanslag Inkomstenbelasting over 2011 overgelegd ter staving van de verklaring van de boekhouder. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding thans tot een ander oordeel te komen dan in de uitspraak van 3 mei 2017, te weten dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de kosten voor kinderopvang door [dagverblijf B] over 2011 volledig heeft voldaan.
Het betoog faalt in zoverre.
8.4. [appellante] heeft eerst in hoger beroep aangevoerd dat het niet aangetoonde bedrag aan betalingen aan [dagverblijf B] als schenking moet worden aangemerkt. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, zal de Afdeling dit betoog buiten beschouwing laten.
9. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan haar oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen de hoorplicht heeft geschonden.
9.1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft van het horen afgezien, omdat het niet was gelukt met [appellante] in contact te komen over het plannen van een hoorzitting. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit geen grond is om van het horen af te zien, zodat de hoorplicht is geschonden. Omdat [appellante] haar bezwaren alsnog in de beroepsprocedure naar voren heeft kunnen brengen, is zij daardoor naar het oordeel van de rechtbank echter niet benadeeld. De rechtbank is daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voorbijgegaan aan de schending van de hoorplicht.
9.2. Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door de rechter in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. [appellante] bestrijdt niet het oordeel van de rechtbank dat zij niet is benadeeld door de schending van de hoorplicht. Haar stelling, dat de Belastingdienst/Toeslagen stelselmatig de hoorplicht schendt zodat toepassing van artikel 6:22 van de Awb daarom niet in de rede ligt, heeft zij niet onderbouwd en leidt reeds daarom niet tot het oordeel dat de rechtbank in het geval van [appellante] die bepaling ten onrechte heeft toegepast.
[appellante] voert evenwel terecht aan dat de schending van de hoorplicht niet zonder gevolgen kan blijven, maar dient te leiden tot een proceskostenveroordeling ten laste van de Belastingdienst/Toeslagen. De rechtbank heeft die veroordeling ten onrechte nagelaten.
Het betoog slaagt.
10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 21 maart 2016 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het de opvang door [dagverblijf A] betreft. De Belastingdienst/Toeslagen dient in zoverre een nieuwe berekening van de kinderopvangtoeslag over 2011 te maken.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
11. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 december 2016 in zaak nr. 16/2543;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 21 maart 2016, kenmerk BOB13O BT07, voor zover het de opvang door Kinderdagverblijf [dagverblijf A] betreft;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Bijloos w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017
611.