201604779/1/V6.
Datum uitspraak: 1 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 mei 2016 in zaak nr. 15/6022 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2015 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 144.000,00 wegens twaalf overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 18 augustus 2015 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 augustus 2015 vernietigd, het besluit van 19 maart 2015 herroepen, bepaald dat de boete wordt vastgesteld op € 96.000,00, en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A. Ester, advocaat te Zwijndrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Huisman, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 28 november 2014 (hierna: het boeterapport) houdt in dat uit een controle op 12 december 2013 op het vestigingsadres van [appellante], zijnde een reparatiewerf met loodsen, is gebleken dat twaalf vreemdelingen van Roemeense nationaliteit in de periode van 1 januari 2013 tot en met 12 december 2013 werkzaamheden voor [appellante] hebben verricht, onder meer bestaande uit reparatie-, las-, montage- en constructiewerkzaamheden, werkzaamheden als mechanicus en werkzaamheden in verband met de aanleg van leidingen, terwijl daarvoor geen tewerkstellingsvergunningen waren afgegeven. [appellante] heeft de vreemdelingen ingeleend van [bedrijf], gevestigd te [plaats], aldus het boeterapport.
2. Tussen partijen staat vast dat [appellante] artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden.
3. Artikel 10 van de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2015 (hierna: de Beleidsregel) luidt: ‘In alle gevallen waar sprake is van een overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen, kan de berekende bestuurlijke boete per overtreding met 25%, 50% of 75% worden gematigd afhankelijk van de aard en ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de evenredigheid’.
Volgens de toelichting bij artikel 10 van de Beleidsregel past de minister een matiging van de boete van 25% toe, indien de periode tussen de laatste ambtshandeling van de arbeidsinspecteur en het insturen van het boeterapport langer dan een half jaar is.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat voor voormelde matiging van de boete, omdat tussen de laatste ambtshandeling van de betrokken arbeidsinspecteurs en het insturen van het boeterapport een periode van korter dan een half jaar is verstreken. [appellante] voert aan dat de laatste ambtshandeling van de arbeidsinspecteurs dateert van 12 december 2013. Het boeterapport is ingestuurd op 28 november 2014. Derhalve bedraagt de periode tussen de laatste ambtshandeling en het insturen van het boeterapport langer dan een half jaar. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de ontvangst van stukken van [bedrijf] door één van de arbeidsinspecteurs op 28 juli 2014 als ambtshandeling moet worden aangemerkt. Die stukken maken geen deel uit van het boeterapport en uit het boeterapport blijkt niet dat de arbeidsinspecteurs deze stukken hebben onderzocht. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de feitelijke handelingen van de arbeidsinspecteurs die verband houden met het in de gelegenheid stellen van [appellante] om een verklaring af te leggen en de ontvangst van de e-mail van [appellante] op 27 juni 2014, inhoudende dat zij wenst af te zien van het afleggen van een verklaring, als ambtshandelingen moeten worden aangemerkt. Het begrip "ambtshandeling" is niet nader gedefinieerd in de wet dan wel de Beleidsregel. De rechtbank heeft verder niet gemotiveerd waarom het wel ambtshandelingen zijn. Derhalve dient de oorspronkelijke boete met 25% te worden gematigd, aldus [appellante].
4.1. Onder ambtshandeling als bedoeld in de toelichting bij artikel 10 van de Beleidsregel dient volgens de minister te worden begrepen elke handeling die een arbeidsinspecteur in het kader van de uitoefening van die functie en het verrichten van het onderzoek naar de naleving van de voorschriften van de Wav heeft verricht, tenzij sprake is van een handeling die redelijkerwijs niet kan bijdragen aan het onderzoek. Een ambtshandeling dient verder te zijn vastgelegd in het boeterapport dan wel te blijken uit de hierbij gevoegde bijlagen. Deze uitleg is niet onjuist.
Blijkens het boeterapport hebben de arbeidsinspecteurs op 12 december 2013 een controle uitgevoerd bij [appellante] en hebben zij de aan de orde zijnde werkzaamheden geconstateerd. Op die datum hebben zij de vreemdelingen en de boekhouder, de bedrijfsleider en de assistent-bedrijfsleider van [appellante] gehoord. Omdat [appellante] de vreemdelingen heeft ingeleend van [bedrijf], hebben de arbeidsinspecteurs die onderneming bij het onderzoek betrokken. In dit verband heeft één van de arbeidsinspecteurs [bedrijf] verzocht om toezending van stukken. Op 28 juli 2014 heeft hij stukken van [bedrijf] ontvangen en aan het dossier toegevoegd. Deze stukken zijn als bijlage 18 bij het boeterapport gevoegd. Verder heeft één van de arbeidsinspecteurs [appellante] in de gelegenheid gesteld een verklaring af te leggen over de geconstateerde overtredingen. Op 27 juni 2014 heeft de arbeidsinspecteur een e-mail van [appellante] ontvangen, inhoudende dat zij wenst af te zien van het afleggen van een verklaring, en aan het dossier toegevoegd. Deze e-mail is als bijlage 19 bij het boeterapport gevoegd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voormelde handelingen als ambtshandelingen als bedoeld in de toelichting bij artikel 10 van de Beleidsregel moeten worden aangemerkt. De arbeidsinspecteurs hebben deze handelingen verricht in het kader van de uitoefening van hun toezichthoudende functie. Verder houden de handelingen verband met het onderzoek van de arbeidsinspecteurs naar de naleving van de voorschriften van de Wav door [appellante]. De handelingen dragen bij aan de afronding van het onderzoek en zijn in het boeterapport vastgelegd en blijken uit de bij het boeterapport gevoegde bijlagen. Het betoog van [appellante] ter zitting van de Afdeling dat het opvragen van stukken bij [bedrijf] en de ontvangst daarvan, geen voor het onderzoek noodzakelijke handelingen zijn, nu de arbeidsinspecteurs dezelfde stukken al op 12 december 2013 van medewerkers van [appellante] hadden gekregen, wordt niet gevolgd. De minister heeft terecht gesteld dat niet uit het boeterapport kan worden opgemaakt dat de arbeidsinspecteurs deze stukken al van [appellante] hadden gekregen. Ervan uitgaande dat dit wel het geval was, dan heeft de minister terecht gesteld dat bedoelde handelingen in het kader van het onderzoek in de zaak [appellante] relevant waren, nu [bedrijf] als uitlener van de vreemdelingen bij dit onderzoek was betrokken, en de arbeidsinspecteurs met het opvragen en de ontvangst van de stukken bij [bedrijf] konden onderzoeken over welke stukken [bedrijf] beschikte.
Gelet op het vorenstaande, moet ervan worden uitgegaan dat de laatste ambtshandeling van de arbeidsinspecteurs dateert van 28 juli 2014. Derhalve heeft de rechtbank terecht overwogen dat tussen die laatste ambtshandeling en het insturen van het boeterapport op 28 november 2014 een periode van korter dan een half jaar is verstreken, zodat geen aanleiding bestaat voor matiging van de boete met 25%, zoals in de toelichting bij artikel 10 van de Beleidsregel is bedoeld.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.S.N. Nasrullah-Oemar, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Nasrullah-Oemar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017
404.