201700395/1/A3.
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 december 2016 in zaak nr. 16/921 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2015 heeft de korpschef de door [beveiligingsorganisatie] gevraagde toestemming om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten, onthouden.
Bij besluit van 13 januari 2016 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. N. Roos, advocaat te Rotterdam, en de korpschef, vertegenwoordigd door [persoon], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is eigenaar van de [beveiligingsorganisatie]. Op 17 augustus 2015 heeft [beveiligingsorganisatie] een aanvraag ingediend tot het verkrijgen van toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr), om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten. De korpschef heeft deze toestemming onthouden, omdat uit uittreksels Justitiële documentatie volgt dat op 7 april 2015 is besloten [appellant] te dagvaarden voor het plegen van fiscale fraude in de periode van 1 januari 2010 tot en met 17 februari 2015. Gelet hierop is [appellant] volgens de korpschef onvoldoende betrouwbaar om als beveiliger te werken, als bedoeld in onderdeel 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 (hierna: Beleidsregels).
De aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] niet over de vereiste betrouwbaarheid beschikt om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Daartoe heeft zij overwogen dat [appellant] wordt verdacht van het plegen van een misdrijf, te weten fiscale fraude voor een bedrag van € 240.000,00. Volgens de uittreksels Justitiële documentatie is de status van de tegen [appellant] lopende zaak op 7 april 2015 op ‘gedagvaard’ gezet, wat betekent dat de officier van justitie tot vervolging overgaat. Dat [appellant] stelt geen dagvaarding te hebben ontvangen, betekent dan ook niet dat geen serieuze verdenking tegen hem bestaat. Volgens de rechtbank bestaat een verband tussen de verdenking en zijn werkzaamheden als beveiliger, nu de verdenking betrekking heeft op feiten die door [appellant] zouden zijn gepleegd als eigenaar en leidinggevende van een particulier beveiligingsbedrijf. Bovendien mag de korpschef bij zijn beoordeling van de betrouwbaarheid ook feiten betrekken die zich buiten de directe werksfeer hebben voltrokken omdat die een indicatie geven voor het algehele functioneren. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat de korpschef terecht geen grond heeft gezien voor toepassing van de hardheidsclausule, aangezien de hardheidsclausule volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling niet kan worden toegepast als betrokkene niet voldoende betrouwbaar is als bedoeld in artikel 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels.
Het hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij niet over de vereiste betrouwbaarheid beschikte om beveiligingswerkzaamheden uit te voeren. Hij wijst er in dit verband op dat hij nog steeds geen dagvaarding heeft ontvangen en dat het nog onduidelijk is of hij zal worden vervolgd. Hij betwist zich schuldig te hebben gemaakt aan het misdrijf fiscale fraude, waarvan hij wordt verdacht. Het enkele feit dat er een proces-verbaal is ingestuurd naar de officier van justitie is volgens hem onvoldoende om van een serieuze verdenking te kunnen spreken. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte een verband tussen de verdenking en de beveiligingswerkzaamheden heeft aangenomen. Hij wijst er in dit kader op dat de fiscale fraude betrekking heeft op het doen van belastingaangiften en dat dat een ondernemingsrechtelijk aspect van het voeren van een onderneming betreft. Volgens hem valt niet in te zien dat de verdenking van invloed kan zijn op de mate van de betrouwbaarheid voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden.
3.1. [appellant] heeft zijn beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef terecht geen aanleiding heeft gezien de hardheidsclausule toe te passen, ter zitting ingetrokken.
Het oordeel van de Afdeling
4. Artikel 7, tweede lid, van de Wpbr luidt: "Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. […]."
Het vierde lid luidt: "De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. […]."
Onderdeel 2.3 (Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden) van de Beleidsregels luidt:
"De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien:
a) de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke geldboete is opgelegd, dan wel een strafbeschikking of een transactie wegens het plegen van een misdrijf van het Openbaar Ministerie heeft aanvaard, of
b) de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke vrijheidsstraf of taakstraf is opgelegd, of
c) op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
[…]
ad. c
Van het bepaalde onder c zal sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat. […]."
5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1946) komt de korpschef beoordelingsruimte toe bij de beoordeling of betrokkene voldoende betrouwbaar is. De invulling die in onderdeel 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels aan de term ‘betrouwbaarheid’ is gegeven, is niet onredelijk of anderszins rechtens onjuist. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als maatstaf mag toepassen dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn. 6. De korpschef heeft uittreksels Justitiële documentatie van 3 september 2015 en 10 november 2015 bij zijn besluitvorming betrokken. Uit deze uittreksels volgt dat het Openbaar Ministerie op 7 april 2015 heeft besloten [appellant] te dagvaarden voor het plegen van fiscale fraude in de periode van 1 januari 2010 tot en met 17 februari 2015. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er gelet op deze beslissing een serieuze verdenking bestond dat [appellant] dit strafbare feit heeft gepleegd. Ter zitting heeft [appellant] te kennen gegeven dat hij nog steeds op de behandeling van zijn strafzaak wacht. De omstandigheid dat de behandeling van de strafzaak lang op zich laat wachten, betekent echter niet dat de verdenking jegens hem niet langer serieus is. (Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1480.) Het strafbare feit waarvan [appellant] wordt verdacht is naar het oordeel van de Afdeling voorts dusdanig ernstig dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat deze leidt tot een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. De korpschef heeft de verdenking bij zijn beoordeling van de betrouwbaarheid van [appellant] mogen betrekken. De verdenking geeft een indicatie voor het functioneren van [appellant], te meer nu het een verdenking betreft ten aanzien van een strafbaar feit dat door hem zou zijn gepleegd als eigenaar en leidinggevende van een particuliere beveiligingsorganisatie. Gelet op het vorenstaande zijn de betrouwbaarheid en integriteit van [appellant] niet boven iedere twijfel verheven. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de korpschef zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar is om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Gelet op het vorenstaande heeft de korpschef terecht toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr onthouden. Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.
w.g. Borman w.g. Binnema
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017
589.