201602127/1/A2.
Datum uitspraak: 1 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Capelle aan den IJssel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 februari 2016 in zaak nr. 14/5988 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel.
Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2014 heeft het college het schuldhulpverleningstraject van [appellante] beëindigd.
Bij besluit van 27 augustus 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. L. den Ouden, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. van Boxel, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft deelgenomen aan een schuldhulpverleningstraject als bedoeld in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: de Wgs).
Bij besluit van 19 mei 2014 heeft het college het schuldhulpverleningstraject beëindigd. Het college heeft aan die beëindiging ten grondslag gelegd dat [appellante] zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen die in het kader van de schuldhulpverlening aan haar zijn opgelegd. Allereerst heeft [appellante] haar vakantie in Turkije en het aldaar op [datum] gesloten huwelijk niet tijdig gemeld, waardoor zij haar inlichtingenplicht niet is nagekomen. Voorts heeft zij tijdens het schuldhulpverleningstraject nieuwe vorderingen laten ontstaan in de vorm van een fraudevordering en een boetevordering in het kader van de aan haar verstrekte uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: de WWB).
Het college heeft dit besluit in bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften, gehandhaafd.
De rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college heeft mogen besluiten de schuldhulpverlening te beëindigen. [appellante] heeft niet voldaan aan de in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregels schuldhulpverlening (hierna: de Beleidsregels) neergelegde verplichting geen nieuwe schulden aan te gaan. Zij moet door de toelichting op het aanvraagformulier en het schuldhulpverleningscontract van die verplichting op de hoogte zijn geweest. Voorts had het college [appellante] niet in de gelegenheid hoeven stellen de ontstane schuld ongedaan te maken. Verder heeft het college kunnen afzien van het toepassen van de hardheidsclausule en is het besluit van 27 augustus 2014 niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3. [appellante] betoogt primair dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen nieuwe schuld is ontstaan en zij om die reden de Beleidsregels niet heeft geschonden.
[appellante] betoogt subsidiair dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Zij heeft haar casemanager geïnformeerd over haar huwelijk en zij heeft informatie verschaft over de financiële situatie van haar echtgenoot. Aan haar is niet medegedeeld dat zij meer informatie diende te verstrekken en zij verkeerde derhalve in de veronderstelling dat de door haar aangeleverde informatie voldoende was.
[appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de hardheidsclausule had moeten toepassen. Zij heeft niet te kwader trouw gehandeld. Voorts zou het schuldhulpverleningstraject op het moment van beëindiging nog maar twee maanden duren en heeft zij zich gedurende de gehele looptijd van het traject aan de Beleidsregels gehouden. Verder kan zij nu geen schuldenvrije nieuwe start maken en kan zij zich gedurende tien jaren niet meer wenden tot de schulphulpverlening, waardoor zij enorm in haar belangen wordt geschaad.
3.1. Artikel 6 van de Wgs luidt als volgt:
"De verzoeker doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de op hem van toepassing zijnde schuldhulpverlening of voor de uitvoering van deze wet."
Artikel 7 van de Wgs luidt als volgt:
"1. De verzoeker is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
[…]"
Artikel 4 van de Beleidsregels luidt als volgt:
"1. Verzoeker doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de op hem van toepassing zijnde schuldhulpverlening, zowel bij de aanvraag als gedurende de looptijd van het schuldhulpverleningstraject.
2. Verzoeker is verplicht om alle medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is gedurende de aanvraagperiode en tijdens het schuldhulpverleningstraject. De medewerking bestaat onder andere uit:
a. het nakomen van afspraken;
b. geen nieuwe schulden aangaan;
c. op tijd betalen van de vaste lasten;
d. het zich houden aan de bepalingen van de schuldregelingsovereenkomst."
Artikel 5 van de Beleidsregels luidt als volgt:
"1. Het college besluit om schuldhulpverlening te weigeren dan wel te beëindigen indien verzoeker niet of in onvoldoende mate zijn verplichtingen nakomt zoals bepaald in artikel 4.
[…]"
Artikel 7 van de Beleidsregels luidt als volgt:
"1. Indien minder dan drie jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoek is ingediend, een eerder traject schuldregeling, minnelijk dan wel wettelijk, is beëindigd, wordt een (hernieuwd) verzoek om schuldhulpverlening geweigerd, met uitzondering van het productaanbod informatie, advies en doorverwijzing.
[…]"
Artikel 8 van de Beleidsregels luidt als volgt:
"1. Het college kan in zeer bijzondere gevallen gemotiveerd afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, indien onverkorte toepassing daarvan aanleiding geeft of zou leiden tot disproportionele onredelijkheid of onbillijkheid."
3.2. Anders dan [appellante] primair betoogt, is gedurende het schuldhulpverleningstraject een nieuwe schuld ontstaan. De fraudevordering en de boetevordering in het kader van de WWB zijn aan haar opgelegd wegens het niet melden van het door haar op [datum] in Turkije gesloten huwelijk. De reden van deze terugvorderingen is derhalve gelegen in het nalaten van [appellante] gedurende de looptijd van het schuldhulpverleningstraject. Voorts heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] haar inlichtingenplicht in het kader van de schuldhulpverlening heeft geschonden door het huwelijk niet bij schuldhulpverlening te melden. Op grond van artikel 4, eerste lid van de Beleidsregels was [appellante] gehouden dit huwelijk te melden, omdat dit van invloed kon zijn op haar financiële positie en daarmee op de schuldhulpverlening. Dat zij het huwelijk bij haar casemanager die betrokken is bij haar reïntegratie heeft gemeld volstaat daarvoor niet. Deze persoon is immers niet de begeleider van het schuldhulpverleningstraject. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college heeft mogen besluiten de schuldhulpverlening te beëindigen.
3.3. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat [appellante] door de beëindiging van het schuldhulpverleningstraject niet onevenredig wordt getroffen. Het college heeft de omstandigheden dat [appellante] zich gedurende het traject aan de Beleidsregels heeft gehouden, door de beëindiging van het traject geen schuldenvrije nieuwe start kan maken, zich gedurende drie jaren niet meer kan wenden tot de schuldhulpverlening en het traject op het moment van beëindiging nog maar twee maanden zou duren niet hoeven aanmerken als bijzondere omstandigheden op grond waarvan het van beëindiging daarvan heeft hoeven afzien. Daarbij komt dat het schuldhulpverleningstraject op het moment dat de nieuwe schuld is ontstaan nog zes maanden zou duren. Voorts is niet gebleken dat de nieuwe schuld niet door toedoen van [appellante] is ontstaan. Uit de ter zitting gegeven toelichting blijkt dat de fraudevordering en de boetevordering in het kader van de WWB in rechte zijn komen vast te staan. De verwijtbaarheid van [appellante] aan het ontstaan van deze vorderingen is daarmee gegeven.
3.4. De betogen falen.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Pans w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017
17-809.