ECLI:NL:RVS:2017:2633

Raad van State

Datum uitspraak
29 september 2017
Publicatiedatum
2 oktober 2017
Zaaknummer
201700463/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel wegens ongeloofwaardige seksuele gerichtheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 16 december 2016 een beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar asielaanvraag gedeeltelijk gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die op 5 maart 2016 door de staatssecretaris was afgewezen. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen op basis van de stelling dat de vreemdeling's seksuele gerichtheid ongeloofwaardig was. De rechtbank had de staatssecretaris in zijn besluit van 5 maart 2016 niet-ontvankelijk verklaard, maar het besluit van 8 augustus 2016 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen.

In het hoger beroep betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de seksuele gerichtheid van de vreemdeling ongeloofwaardig acht. De staatssecretaris wijst erop dat de vreemdeling summier en vaag heeft verklaard over haar proces van bewustwording en zelfacceptatie van haar seksuele gerichtheid. De vreemdeling had verklaard dat ze in de tweede klas van de middelbare school ontdekte dat ze lesbische gevoelens had, maar de staatssecretaris betoogt dat deze verklaring onvoldoende inzicht biedt in haar ervaringen en dat ze niet in staat was om belangrijke details te geven over haar relatie met haar partner.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling's seksuele gerichtheid ongeloofwaardig is. De rechtbank had niet onderkend dat de vreemdeling zelf haar seksuele gerichtheid aannemelijk moet maken, en dat de verklaringen van derden niet voldoende zijn om haar claims te ondersteunen. De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 8 augustus 2016 ongegrond.

Uitspraak

201700463/1/V2.
Datum uitspraak: 29 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 december 2016 in zaak nr. 16/4309 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 8 augustus 2016 heeft de staatssecretaris het besluit van 5 maart 2016 gewijzigd.
Bij uitspraak van 16 december 2016 heeft de rechtbank het tegen die besluiten door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 5 maart 2016, niet-ontvankelijk verklaard en, voor zover gericht tegen het besluit van 8 augustus 2016, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.R. van der Linde, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij wegens haar seksuele gerichtheid niet kan terugkeren naar Uganda. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat hij de gestelde seksuele gerichtheid van de vreemdeling ongeloofwaardig acht.
2.    De staatssecretaris klaagt in zijn grieven, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de gestelde seksuele gerichtheid van de vreemdeling ongeloofwaardig acht. Hij betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling, ondanks herhaalde vragen over haar proces van bewustwording en zelfacceptatie, enkel algemene en vage verklaringen heeft afgelegd en met die verklaringen onvoldoende inzicht heeft gegeven in het doorgemaakte proces van bewustwording en zelfacceptatie. In dit verband betoogt hij dat de vreemdeling niet in staat was om aan te geven hoe oud ze was op het moment waarop zij ontdekte dat ze lesbische gevoelens had. Verder betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank niet bij haar oordeel heeft betrokken dat de vreemdeling zeer summier heeft verklaard over de relatie met haar partner en dat hij het, gelet op de risico's, ongeloofwaardig acht dat zij in een slaapzaal het bed met haar partner heeft gedeeld. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij onvoldoende betekenis heeft gehecht aan de brief van een psycholoog van COC Nederland en de e-mail van een medewerker van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa). Verder heeft de rechtbank niet onderkend dat de door de vreemdeling in beroep overgelegde e-mail van een medebewoonster uit het asielzoekerscentrum niet tot een ander oordeel leidt omdat deze niet afkomstig is uit een objectieve bron, aldus de staatssecretaris.
2.1.    De vreemdeling heeft met haar verklaring dat ze in de tweede klas van de middelbare school heeft ontdekt dat ze lesbische gevoelens had, anders dan de staatssecretaris in de grieven betoogt, wel een moment dan wel periode aangeduid waarin zij zich van die gevoelens bewust zou zijn geworden. Dit maakt op zichzelf echter niet, mede gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling haar gestelde seksuele gerichtheid niet aannemelijk heeft gemaakt.
De vreemdeling is tijdens het nader gehoor en het drie jaar later gehouden aanvullende gehoor bevraagd naar het proces van bewustwording en zelfacceptatie van haar gestelde seksuele gerichtheid. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in haar antwoorden op vragen over wat het met haar deed toen zij merkte dat ze lesbische gevoelens had en over haar proces van zelfacceptatie, ondanks herhaalde vragen hierover, vaag en summier is gebleven. Ze blijft met haar verklaringen, dat het moeilijk voor haar was, dat ze bang en in de war was en dacht dat ze niet normaal was, onduidelijk over hoe het proces van bewustwording en zelfacceptatie is verlopen. Dit terwijl de vreemdeling, zoals de staatssecretaris terecht van belang heeft geacht, afkomstig is uit een land waar haar gestelde seksuele gerichtheid niet wordt geaccepteerd en, zoals de vreemdeling zelf heeft verklaard, strafbaar is gesteld. De staatssecretaris heeft zich, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling de bewustwording en zelfacceptatie van haar seksuele gerichtheid niet inzichtelijk heeft gemaakt.
De staatssecretaris wijst er voorts terecht op dat hij bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid ook van belang heeft geacht dat de vreemdeling summier over de relatie met haar partner heeft verklaard. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet bij haar oordeel betrokken en niet onderkend dat de staatssecretaris in het voornemen en het besluit heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling hem met haar verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, niet alsnog heeft overtuigd.
2.2.    Verder heeft de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling over het Nederlandse homoleven, anders dan de rechtbank heeft overwogen, betrokken bij zijn beoordeling. Hij heeft zich daarover niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat enkel op basis van die informatie haar seksuele gerichtheid niet als geloofwaardig aangemerkt kan worden, nu de vreemdeling ontoereikend heeft verklaard over onder meer haar eigen ervaringen. Verder betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank, door van belang te achten dat een psycholoog van COC Nederland en een medewerker van het COa blijkens hun brief en e-mail ervan overtuigd zijn dat de vreemdeling lesbisch is, niet heeft onderkend dat dergelijke stukken weliswaar kunnen dienen als ondersteuning van een gestelde seksuele gerichtheid, maar dat dit onverlet laat dat de vreemdeling zelf haar seksuele gerichtheid aannemelijk moet maken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1256). Het voorgaande geldt eveneens voor de e-mail van een medebewoonster uit het asielzoekerscentrum waarin zij verklaart een relatie met de vreemdeling te hebben gehad.
2.3.    Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, deugdelijk gemotiveerd dat de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig is. De grieven slagen.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 8 augustus 2016 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 december 2016 in zaak nr. 16/4309, voor zover dat betrekking heeft op het beroep tegen het besluit van 8 augustus 2016;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep tegen het besluit van 8 augustus 2016 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Prins
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2017
307-832.