ECLI:NL:RVS:2017:2631

Raad van State

Datum uitspraak
29 september 2017
Publicatiedatum
2 oktober 2017
Zaaknummer
201607929/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • A.B.M. Hent
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitstel van uitzetting op medische gronden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 23 september 2016 een eerdere afwijzing van een aanvraag tot uitstel van uitzetting van een vreemdeling heeft vernietigd. De vreemdeling, afkomstig uit Nigeria en lijdend aan een HIV-infectie, had verzocht om te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft op medische gronden, onder verwijzing naar artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank had geoordeeld dat de staatssecretaris niet voldoende had aangetoond dat de vreemdeling in staat was om te reizen zonder dat zijn medische situatie in gevaar kwam.

De staatssecretaris had eerder op 1 april 2014 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, en na bezwaar had hij op 9 juni 2016 opnieuw het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had voldaan aan eerdere uitspraken van de rechtbank van 19 december 2014 en 4 augustus 2015, waarin werd gesteld dat de staatssecretaris meer duidelijkheid moest geven over de verantwoordelijkheden met betrekking tot de medicatie van de vreemdeling tijdens de uitzetting.

In het hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij niet had voldaan aan de eerdere uitspraken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 juni 2016 ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris met het besluit van 9 juni 2016 wel degelijk had voldaan aan de eerdere uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

201607929/1/V1.
Datum uitspraak: 29 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 september 2016 in zaak nr. 16/12725 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 april 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 9 juni 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 september 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd,  het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 1 april 2014 herroepen en aan de vreemdeling uitstel van vertrek verleend voor de duur van één jaar, met ingang van 23 september 2016, en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Jager, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Aanleiding
1.    De vreemdeling is afkomstig uit Nigeria en heeft een HIV-infectie. Niet in geschil is dat het uitblijven van behandeling met medicatie zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn.
De staatssecretaris heeft eerder bij besluiten van 19 mei 2014 en 12 maart 2015 op het bezwaar beslist. Deze besluiten zijn bij uitspraken van de rechtbank van 19 december 2014 en 4 augustus 2015 vernietigd. Het geschil gaat over de vraag of de staatssecretaris met het besluit van 9 juni 2016 heeft voldaan aan voormelde uitspraken van de rechtbank.
Eerdere uitspraken van de rechtbank
2.    Aan het besluit van 19 mei 2014 heeft de staatssecretaris het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 27 maart 2014 ten grondslag gelegd. In de uitspraak van 19 december 2014 heeft de rechtbank overwogen dat het BMA-advies van 27 maart 2014 niet inzichtelijk is omdat daarin geen reisvoorwaarden zijn gesteld, terwijl wel is geconcludeerd dat het uitblijven van behandeling van de HIV-infectie bij de vreemdeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat evenmin is gebleken van kenbaar beleid op dit punt.
Aan het besluit van 12 maart 2015 heeft de staatssecretaris de BMA-nota van 2 februari 2015 ten grondslag gelegd. In de uitspraak van 4 augustus 2015 heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris met het besluit van 12 maart 2015 niet heeft voldaan aan de uitspraak van 19 december 2014 omdat de BMA-nota van 2 februari 2015 inhoudelijk van gelijke strekking is als het BMA-advies van 27 maart 2014. De Afdeling heeft bij uitspraak van 24 maart 2016 deze uitspraak bevestigd.
Besluit van 9 juni 2016
3.    De staatssecretaris heeft aan het besluit van 9 juni 2016 het  BMA-advies van 3 mei 2016 en de BMA-nota van 2 juni 2016 ten grondslag gelegd. Daarbij heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat, nu in de BMA-nota van 2 juni 2016 nadrukkelijk is ingegaan op de medische noodzaak van voormelde reisvoorwaarden, het voor de Dienst Terugkeer & Vertrek (hierna: de DT&V) duidelijk is op welk gebied het vertrek van de vreemdeling moet worden gefaciliteerd indien de vreemdeling zelf niet in staat is daaraan te voldoen.
3.1.    In het BMA-advies van 3 mei 2016 is, voor zover thans van belang, vermeld dat de vreemdeling in staat is te reizen, dat hij tijdens de reis dient te beschikken over de voorgeschreven medicatie en deze op de gebruikelijke tijden moet kunnen innemen. Verder is vermeld dat aanbevolen wordt dat de vreemdeling voldoende medicatie om de periode van de reis te overbruggen en een schriftelijke overdracht van de medische gegevens, meeneemt.
In de BMA-nota van 2 juni 2016 is, voor zover thans van belang, vermeld dat het medisch noodzakelijk is dat de vreemdeling voor, tijdens en direct na de reis zelf de beschikking heeft over de voorgeschreven HIV-medicatie en weet wanneer hij deze moet innemen. Daarbij is opgemerkt dat het meenemen in bijvoorbeeld de handbagage een voorwaarde is. Ook is het volgens het BMA medisch noodzakelijk dat de vreemdeling de medicatie op de gebruikelijke tijdstippen inneemt en, als dit vergeten wordt, dit zo spoedig mogelijk hersteld kan worden. Wat betreft de medische noodzaak dat de vreemdeling na de reis nog de beschikking heeft over de vanuit Nederland meegenomen medicatie, voldoet het gebruikelijke ontslagrecept van één maand. Verder acht het BMA het medisch noodzakelijk dat er een overdracht plaatsvindt. Meest praktisch is dit volgens het BMA met een schriftelijke overdracht, waarin de aard en ernst van de aandoening, de medicatie en de laatste bevindingen met betrekking tot de HIV-parameters voor de vreemdeling op papier worden gezet. Dit kan de vreemdeling volgens het BMA-advies op dit moment al zelf regelen. De voorraad medicatie en het op schrift stellen van de informatie ten behoeve van de overdracht moeten voor de reis geregeld zijn, aldus het BMA-advies.
Aangevallen uitspraak
4.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de staatssecretaris nog steeds niet heeft voldaan aan de uitspraken van 19 december 2014 en 4 augustus 2015. Volgens de rechtbank is de BMA-nota van 2 juni 2016 onvoldoende inzichtelijk, omdat daaruit niet onomstotelijk volgt wie verantwoordelijk is voor het beschikken over voldoende medicijnen bij uitzetting en de eerste tijd daarna. Dat het beschikken over de voorgeschreven medicatie volgens het BMA medisch noodzakelijk is, betekent volgens de rechtbank nog niet dat de staatssecretaris en meer specifiek de DT&V hiervoor verantwoordelijk zijn. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de zinsneden dat de vreemdeling "zelf [kan] beschikken over de medicatie en weet wanneer hij de medicatie moet nemen. Het meenemen in de handbagage is dan wel voorwaarde.", lijken te zijn gericht tot de vreemdeling en niet tot de staatssecretaris. Voorts acht de rechtbank de toezegging van de staatssecretaris dat de DT&V ervoor zal zorgen dat de vreemdeling over voldoende medicatie beschikt direct voorafgaand, tijdens en na de reis indien deze niet zelf daarvoor zorgt, ontoereikend omdat die verantwoordelijkheid in dit geval niet volgt uit de BMA-nota van 2 juni 2016 of uit staand beleid.
Grief 1
5.    Grief 1 van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 4 weergegeven overwegingen. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat uit de uitspraken van 19 december 2014 en 4 augustus 2015 niet volgt dat het BMA zich tevens moet uitlaten over de praktische uitvoering van de reisvoorwaarden. Voorts voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank heeft miskend dat het BMA slechts adviseert welke reisvoorwaarden medisch gezien noodzakelijk zijn en niet aanwijst wie verantwoordelijk is voor de vervulling daarvan. De staatssecretaris wijst er verder op dat in paragraaf A3/7.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) is geregeld op welke wijze praktisch invulling wordt gegeven aan reisvoorwaarden. Gelet hierop is voor de DT&V duidelijk op welk gebied het vertrek van de vreemdeling moet worden gefaciliteerd indien deze daartoe niet zelf in staat is, aldus de staatssecretaris.
5.1.    Paragraaf A3/7.1.1 van de Vc 2000 luidt, voor zover thans van belang:
'Het komt voor dat BMA in het advies aangeeft dat de vreemdeling in staat is om te reizen, maar dat dit onder voorwaarden moet plaatsvinden. Het is de verantwoordelijkheid van de vreemdeling om dit te regelen. […] Slechts in geval van uitzetting ziet de DT&V erop toe dat aan deze voorwaarden is voldaan voordat de vreemdeling wordt uitgezet. […]'
5.2.    De staatssecretaris voert terecht aan dat uit de uitspraken van 19 december 2014 en 4 augustus 2015 niet volgt dat het BMA zich erover moet uitlaten wie verantwoordelijk is voor het vervullen van de medisch noodzakelijk geachte reisvoorwaarden. Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat het niet de taak van het BMA is om aan te wijzen wie hiervoor verantwoordelijk is. Dit is immers niet medisch van aard. De staatssecretaris wijst in dit verband terecht op paragraaf A3/7.1.1 van de Vc 2000. De formulering van de reisvoorwaarden door het BMA doet aan dit beleid niet af. Gelet op de BMA-nota van 2 juni 2016 heeft de staatssecretaris zich voorts in het besluit van 9 juni 2016 terecht op het standpunt gesteld dat het voor de DT&V duidelijk is op welk gebied het vertrek van de vreemdeling moet worden gefaciliteerd indien deze zelf niet in staat is aan de reisvoorwaarden te voldoen. De rechtbank heeft aldus niet onderkend dat de staatssecretaris met het besluit van 9 juni 2016 heeft voldaan aan de uitspraken van 19 december 2014 en 4 augustus 2015.
De grief slaagt.
Conclusie
6.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Grief 2 behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 juni 2016 alsnog ongegrond verklaren.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 september 2016 in zaak nr. 16/12725;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Parkins-de Vin    w.g. De Vink
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2017
154-827.