ECLI:NL:RVS:2017:263

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
201604039/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd wegens overtredingen van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 12 april 2016 een eerder besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft vernietigd. De minister had op 5 juni 2015 een boete van €8.400,00 opgelegd aan [appellant] wegens twee overtredingen van artikel 18b, tweede lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). De rechtbank oordeelde dat de minister de boete ten aanzien van [persoon A] ten onrechte had opgelegd, maar dat het rechtsvermoeden van werknemer- en werkgeverschap ten aanzien van [persoon B] niet was weerlegd door [appellant].

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 januari 2017 ter zitting behandeld. De minister was vertegenwoordigd door mr. M.L. Kerdijk. De rechtbank had overwogen dat de inspecteurs van de Inspectie SZW op 14 oktober 2014 een inspectie hadden uitgevoerd in de onderneming van [appellant] en dat er overtredingen van de Wml waren geconstateerd. De rechtbank concludeerde dat [appellant] niet had aangetoond dat [persoon B] geen arbeid had verricht in zijn onderneming, en dat de opgelegde boete in overeenstemming was met de Beleidsregel bestuurlijke handhaving Wml.

In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het rechtsvermoeden van werknemer- en werkgeverschap ten aanzien van [persoon B] niet was weerlegd. De Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, voor zover deze was aangevallen. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank haar oordeel voldoende had gemotiveerd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201604039/1/A3.
Datum uitspraak: 1 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 april 2016 in zaak nr. 15/7099 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juni 2015 heeft de minister [appellant] een boete opgelegd van €8.400,00 wegens twee overtredingen van artikel 18b, tweede lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: Wml).
Bij besluit van 30 september 2015 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 september 2015 vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen de opgelegde boete aangaande [persoon A] ongegrond is verklaard, het besluit van 5 juni 2015 herroepen voor zover daarbij inzake [persoon A] een boete van €4.200,00 is opgelegd, en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2017, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.L. Kerdijk, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 14 oktober 2014 hebben inspecteurs van de Inspectie SZW van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een inspectie uitgevoerd in de onderneming van [appellant] aan de [locatie] te Bergen op Zoom. Naar aanleiding van deze controle hebben de inspecteurs op 24 oktober 2014 geconstateerd dat de Wml is overtreden. Op 10 april 2015 is door één van de inspecteurs een boeterapport opgesteld. Op 28 april 2015 heeft de minister [appellant] in kennis gesteld van zijn voornemen hem een boete op te leggen waarna [appellant] een zienswijze heeft ingediend. In het bij het besluit van 30 september 2015 gehandhaafde besluit van 5 juni 2015 heeft de minister [appellant] een boete opgelegd van €8.400,00 wegens twee overtredingen van artikel 18b, tweede lid, van de Wml. Hij heeft hieraan het boeterapport ten grondslag gelegd.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft overwogen dat allereerst de vraag ter beoordeling voorligt of [persoon B] en [persoon A] in of ten behoeve van de onderneming van [appellant] arbeid verrichten of hebben verricht, op grond waarvan een vermoeden van werkgever- en werknemerschap kan worden aangenomen. Indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, ligt vervolgens de vraag ter beoordeling voor of [appellant] het vermoeden van werkgeverschap met de door hem gestelde feiten en omstandigheden voldoende heeft weerlegd.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat de waarnemingen van de inspecteurs, zoals neergelegd in het boeterapport, voldoende grondslag vormen voor een wettelijk vermoeden van werknemer- en werkgeverschap tussen [persoon A], [persoon B] en [appellant], en dat de minister in beginsel bevoegd was van [appellant] stukken te verlangen waaruit het aan [persoon A] en [persoon B] betaalde loon, de aan hen betaalde vakantiebijslag en het aantal door hen gewerkte uren blijkt. Voldoet [appellant] hier niet aan dan is sprake van een overtreding als bedoeld in artikel 18b, tweede en derde lid, van de Wml, tenzij hij het rechtsvermoeden van werkgeverschap kan weerleggen. De rechtbank heeft overwogen dat dit rechtsvermoeden ten aanzien van [persoon A] is weerlegd, zodat de boete in zoverre ten onrechte is opgelegd. Ten aanzien van [persoon B] is het rechtsvermoeden niet weerlegd, nu in de verklaringen van [persoon B] en [appellant] teveel hiaten en tegenstrijdigheden zitten. De opgelegde boete ten aanzien van [persoon B] is voorts in overeenstemming met de Beleidsregel bestuurlijke handhaving Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag 2013 (hierna: Beleidsregel). De op te leggen boete is afhankelijk van de duur van de tewerkstelling per werknemer ten aanzien van wie de overtreding is begaan. Daarbij is het aan de werkgever om aan te tonen dat sprake is geweest van een arbeidsduur korter dan 6 maanden. De rechtbank acht de Beleidsregel niet onredelijk. De minister is voorts, gelet op de startdatum van de onderneming, uitgegaan van een arbeidsduur tussen 1 en 3 maanden. Nu [appellant] niet heeft aangetoond dat sprake was van een arbeidsduur korter dan 1 maand, is de opgelegde boete in overeenstemming met de Beleidsregel. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij door toepassing van de Beleidsregel onevenredig wordt benadeeld en evenmin voldoende onderbouwd dat zijn financiële positie dient te leiden tot matiging van de boete, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3. Het hoger beroep richt zich slechts tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover daarbij het besluit van 30 september 2015, voor zover dat ziet op de boete aangaande [persoon B], in stand is gebleven.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen en bovendien onvoldoende heeft gemotiveerd dat het rechtsvermoeden van werknemer- en werkgeverschap ten aanzien van [persoon B] niet is weerlegd, omdat er teveel hiaten en tegenstrijdigheden zitten in zijn verklaringen en die van [persoon B]. Hij voert hiertoe aan dat hij heeft verklaard dat [persoon B] zijn oom is die hier op vakantie was en dat zijn oom tijdens zijn vakantie regelmatig in de onderneming aanwezig was om zijn tijd te vullen. De vraag of [persoon B] arbeid verrichtte dient centraal te staan bij de vraag of sprake is van overtreding van artikel 18b, tweede lid, van de Wml. Uit zijn verklaringen en die van [persoon B] volgt dat [persoon B] geen arbeid verrichtte in de onderneming. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat die verklaringen hiaten en tegenstrijdigheden bevatten. Voorts is van belang dat [persoon B] heeft verklaard dat hij geen spullen heeft verkocht, dat hij de Nederlandse taal niet machtig is en dat hij zodoende ook geen arbeid heeft verricht, aldus [appellant].
4.1. Artikel 18b, tweede lid, van de Wml luidt:
"2. Als overtreding wordt tevens aangemerkt het door de werkgever desgevraagd niet of niet tijdig aan de toezichthouder verstrekken van gegevens waaruit blijkt:
a. het aan de werknemer betaalde loon en de betaalde vakantiebijslag;
b. het aantal door de werknemer gewerkte uren."
4.2. In het boeterapport staat dat [persoon B] en [persoon A] ten behoeve van de onderneming van [appellant] arbeid verrichten of hebben verricht, op grond waarvan een vermoeden van werkgever- en werknemerschap kan worden aangenomen en dat [appellant] niet tijdig schriftelijke bescheiden heeft overgelegd op grond waarvan het door hem betaalde (bruto)loon of de door hem betaalde (bruto)vakantiebijslag of het aantal door [persoon B] en [persoon A] gewerkte uren kon worden vastgesteld. Volgens het boeterapport was [persoon A] tijdens de inspectie bezig met het vullen van plastic draagtasjes met fruit en het neerleggen of recht leggen van prijskaarten bij producten. [persoon B] was bezig met het ordenen van de groenten en het kennelijk beheren van de winkel. [appellant] was op het moment van de inspectie niet in de onderneming aanwezig. Toen [appellant] later in de onderneming arriveerde, heeft hij geroepen dat de twee arbeidskrachten bij hem in dienst zijn en dat zijn boekhouder alle gegevens van deze arbeidskrachten heeft. [persoon A] heeft verklaard dat [persoon B] al twee maanden op de winkel past. In zijn verklaring van 15 december 2014 heeft [appellant] te kennen gegeven dat [persoon A] de vorige eigenaar van zijn onderneming is, dat hij regelmatig op de koffie komt en af en toe tips geeft over hoe hij de zaken moet aanpakken. Over [persoon B] heeft hij verklaard dat dat zijn oom is en dat hij mede-eigenaar zou worden, aldus het boeterapport.
Ten aanzien van [persoon B] heeft [appellant] ter zitting bij de rechtbank verklaard dat die alleen op de winkel paste als [appellant] zijn zoontje van het kinderdagverblijf moest halen. Dat was iedere dag, of in ieder geval de dagen dat zijn vrouw niet kon gaan. [persoon B] verkocht niets en adviseerde hem alleen. [persoon B] heeft zelf ter zitting bij de rechtbank verklaard dat hij in de winkel was toen [appellant] opeens wegging en dat hij niet wist of die zijn zoontje ging wegbrengen of ophalen van het kinderdagverblijf. Voorts heeft [persoon B] verklaard dat hij niet vaker op de winkel paste en geen spullen verkocht. Hij heeft niet bewust spullen geordend, maar misschien onbewust wel iets aangeraakt. Het kan zijn dat hij [appellant] heeft verteld hoe hij iets moest doen, omdat hij ook handelaar is.
4.3. Gelet op het boeterapport en de door [appellant] en [persoon B] bij de rechtbank afgelegde verklaringen heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] het rechtsvermoeden van werknemer- en werkgeverschap ten aanzien van [persoon B] niet heeft weerlegd, omdat zijn verklaringen en de verklaringen van [persoon B] hiaten en tegenstrijdigheden bevatten. Hoewel [persoon B] en later ook [appellant] hebben ontkend dat [persoon B] arbeid verricht of heeft verricht in de onderneming van [appellant], heeft [appellant] voorts verklaard dat [persoon B] vaker op de winkel paste en hem advies gaf, terwijl [persoon B] verder heeft verklaard dat hij niet vaker op de winkel paste. Daarnaast kan uit de verklaring van [persoon B] worden afgeleid dat van het geven van advies evenmin sprake was. Voorts heeft [appellant] tijdens de controle naar de toezichthouders geroepen dat [persoon B] al twee maanden bij hem in dienst was. Dat [persoon B] op vakantie was en alleen in de winkel verbleef om zijn tijd te vullen, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt.
De rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op het door de minister overgelegde boeterapport, de ter zitting door [appellant] gegeven toelichting en de getuigenverklaring van [persoon B]. In rechtsoverweging 4.1 en verder heeft de rechtbank daarnaar verwezen. Voor het oordeel dat de rechtbank haar oordeel onvoldoende zou hebben gemotiveerd, bestaat derhalve geen grond.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Veenboer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017
730.