201606729/1/A1.
Datum uitspraak: 27 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 juli 2016 in zaak nr. 16/919 in het geding tussen:
[appellante]
en
de directie van het Centraal Bureau Rechtvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 27 oktober 2015 heeft het CBR het rijbewijs van [appellante] ongeldig verklaard vanaf 3 november 2015.
Bij besluit van 18 januari 2016 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P.T. Huisman, advocaat te Groningen, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het CBR heeft het rijbewijs van [appellante] vanaf 3 november 2015 ongeldig verklaard, omdat uit onderzoek zou blijken dat zij vanwege alcoholmisbruik niet geschikt is om te rijden.
2. De relevante bepalingen van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994), de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, de Regeling eisen geschiktheid 2000 en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3. [appellante] is op 27 maart 2015 in de woning van haar vriend aangehouden door de politie, naar aanleiding van een melding van een getuige die haar daarheen had zien rijden in een personenauto en vermoedde dat zij onder invloed van alcohol had gereden. Op het politiebureau waarnaar zij na haar aanhouding is overgebracht, is bij haar een blaastest afgenomen waarbij een ademalcoholgehalte van 1.000 µg/l is geconstateerd.
Naar aanleiding hiervan heeft de Politie Eenheid Noord-Nederland op 2 april 2015 aan het CBR een mededeling in de zin van artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gedaan van het vermoeden dat [appellante] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van het motorrijtuig waarvoor het rijbewijs is afgegeven.
Op basis van deze mededeling heeft het CBR [appellante] bij besluit van 9 april 2015 een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 opgelegd en de geldigheid van haar rijbewijs geschorst. Het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 juni 2015 ongegrond verklaard. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden door de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2828. Het onderzoek naar de geschiktheid heeft plaatsgevonden op 2 september 2015 en bestond uit een anamnese, een lichamelijk en een psychiatrisch onderzoek en een laboratoriumonderzoek. In het verslag van bevindingen wordt de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld.
Bij het besluit van 27 oktober 2015 heeft het CBR het rijbewijs van [appellante] op grond van artikel 134, tweede lid, van de Wvw 1994, in samenhang met artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 en paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000, ongeldig verklaard, omdat zij vanwege alcoholmisbruik ongeschikt is voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen. Aan dit besluit heeft het CBR het verslag van bevindingen van het onderzoek op 2 september 2015 ten grondslag gelegd.
4. [appellante] betoogt dat zij in deze procedure, in strijd met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in haar verdedigingsrechten is geschaad doordat de uitkomst van het onderzoek naar de geschiktheid is gebruikt voor een oordeel over haar rijgeschiktheid, terwijl er nog een andere procedure aanhangig was waarin zij de rechtmatigheid van de oplegging van dat onderzoek betwistte. Zij stelt dat zij zich in deze procedure niet adequaat heeft kunnen verdedigen, omdat zij voor haar verdediging afhankelijk was van de uitkomst van de nog lopende procedure over de oplegging van het onderzoek.
Volgens [appellante] had deze schending van haar verdedigingsrechten kunnen worden voorkomen indien het CBR met het nemen van een besluit op het door haar gemaakte bezwaar had gewacht totdat de Afdeling in hoogste instantie uitspraak had gedaan op haar hoger beroep in de procedure over de oplegging van het onderzoek naar de geschiktheid. Ook de rechtbank had met de behandeling van haar beroep kunnen wachten op die uitspraak van de Afdeling. Zij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR was gehouden aan wettelijke beslistermijnen, terwijl het CBR volgens haar van die termijnen had kunnen afwijken.
Tot slot betoogt [appellante] dat zij in deze procedure twee instanties, te weten de bezwaar- en de beroepsfase, heeft verloren om zich inhoudelijk te verweren, doordat het CBR op haar bezwaar heeft besloten en de rechtbank uitspraak op haar beroep heeft gedaan voordat de procedure over de oplegging van het onderzoek was afgerond.
4.1. Anders dan [appellante] betoogt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat zij zich in deze procedure niet adequaat heeft kunnen verdedigen. Zij kon in deze procedure, wat zij ook heeft gedaan, onder verwijzing naar de andere procedure aanvoeren dat de oplegging van het onderzoek naar de geschiktheid volgens haar onrechtmatig was en dat volgens haar de ongeldigverklaring van haar rijbewijs om die reden ook onrechtmatig was. Dat die procedure nog niet was afgerond, stond er niet aan in de weg om, vooruitlopend op de door haar verwachte uitkomst van die procedure, in deze procedure argumenten aan te voeren ter onderbouwing van haar stelling dat die uitkomst zou betekenen dat ook de ongeldigverklaring van haar rijbewijs onrechtmatig was. De omstandigheid dat de procedure over de oplegging van het onderzoek nog aanhangig was, stond er evenmin aan in de weg om in deze procedure inhoudelijke argumenten aan te voeren tegen de ongeldigverklaring van haar rijbewijs en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek. De omstandigheid dat de procedure over de oplegging van het onderzoek naar de geschiktheid nog niet was afgerond, heeft [appellante] dan ook niet beperkt in haar mogelijkheden om zich te verdedigen tegen de ongeldigverklaring van haar rijbewijs. Reeds daarom geeft hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is geschonden.
Het betoog faalt in zoverre.
4.2. Aangezien [appellante], gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet in haar verdedigingsrechten is geschaad, bestond geen aanleiding voor het CBR en de rechtbank om te wachten met het nemen van een besluit op bezwaar, respectievelijk het doen van uitspraak totdat de Afdeling in hoogste instantie uitspraak had gedaan over de rechtmatigheid van de oplegging van het onderzoek naar de geschiktheid. Hoewel [appellante] terecht betoogt dat het CBR bij het nemen van een besluit op haar bezwaar had kunnen afwijken van de wettelijke beslistermijnen, bestaat gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat het CBR dat had moeten doen.
Het betoog faalt ook in zoverre.
4.3. De Afdeling kan [appellante] niet volgen in haar betoog dat zij in deze procedure twee instanties heeft verloren om zich inhoudelijk te verweren tegen de ongeldigverklaring van haar rijbewijs. Zij heeft bezwaar kunnen maken tegen het besluit van 27 oktober 2015 en beroep bij de rechtbank kunnen instellen tegen het besluit van 18 januari 2016, wat zij ook heeft gedaan. In haar bezwaarschrift en haar beroepschrift heeft zij alle redenen kunnen aanvoeren waarom de ongeldigverklaring van haar rijbewijs volgens haar onrechtmatig is. Zij heeft dan ook ten volle gebruik kunnen maken van de bezwaar- en beroepsfase om zich inhoudelijk te verweren tegen de ongeldigverklaring van haar rijbewijs.
Het betoog faalt ook in zoverre.
5. [appellante] betoogt voor het eerst in hoger beroep dat het CBR het verslag van bevindingen van het onderzoek op 2 september 2015 ten onrechte ten grondslag heeft gelegd aan de ongeldigverklaring van haar rijbewijs. Volgens haar is in dat verslag ten onrechte de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld.
Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, er geen reden is waarom [appellante] dit betoog niet reeds bij de rechtbank had kunnen aanvoeren en zij dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen, gelet op de functie van het hoger beroep, had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
7.1. De Afdeling ziet geen grond het verzoek van [appellante], om het CBR ook bij ongegrondverklaring van haar hoger beroep in de door haar gemaakte proceskosten te veroordelen, in te willigen. Anders dan [appellante] stelt, zijn de door haar gemaakte proceskosten niet het gevolg van de omstandigheid dat het CBR op haar bezwaar heeft besloten voordat de Afdeling in hoogste instantie uitspraak had gedaan over de rechtmatigheid van de oplegging van het onderzoek naar de geschiktheid, maar zijn deze kosten het gevolg van haar overtuiging dat haar rijbewijs ten onrechte ongeldig is verklaard en haar keus om gebruik te maken van de mogelijkheid om daar in rechte tegen op te komen. Nu zij in het ongelijk wordt gesteld en het besluit op bezwaar van 18 januari 2016, waarbij de ongeldigverklaring van haar rijbewijs is gehandhaafd, in stand blijft, dienen die kosten voor haar rekening te blijven.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2017
687. BIJLAGE
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. […]
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
[…]
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
[…]
Artikel 134
[…]
2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
[…]
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 27
Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene:
[…]
b. niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Regeling eisen geschiktheid 2000
Artikel 2
De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000
[…]
Hoofdstuk 8. Psychiatrische stoornissen
[…]
8.8. Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist.
Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt.
Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport geschikt - kunnen worden geacht.
Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
[…]
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6. Recht op een eerlijk proces
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
[…]