ECLI:NL:RVS:2017:2600

Raad van State

Datum uitspraak
27 september 2017
Publicatiedatum
27 september 2017
Zaaknummer
201602921/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over schadevergoeding door uitbreiding luchthaven Schiphol

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over schadevergoeding als gevolg van de uitbreiding van de luchthaven Schiphol. De appellanten, de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B], hebben in 2013 een schadevergoeding aangevraagd bij de besliscommissie van het Schadeschap luchthaven Schiphol. De besliscommissie heeft hen een schadevergoeding toegekend, maar de rechtbank heeft in 2016 het besluit van de besliscommissie vernietigd. De appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Raad van State heeft de zaak op 6 juni 2017 behandeld. De appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de besliscommissie de schadevergoeding niet voldoende heeft gemotiveerd en dat de rechtbank de redelijke termijn heeft overschreden. De Raad van State oordeelt dat de besliscommissie voldoende heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding is voor een hogere schadevergoeding en dat de redelijke termijn niet is overschreden. De Raad van State verklaart het hoger beroep van de appellanten ongegrond en het hoger beroep van de besliscommissie gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze het beroep van de appellanten tegen het besluit van de besliscommissie gegrond heeft verklaard.

Uitspraak

201602921/1/A2.
Datum uitspraak: 27 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellante sub 1A] (hierna: de aannemingsmaatschappij) en [appellante sub 1B], beide gevestigd te Amsterdam,
2.    de besliscommissie van het Schadeschap luchthaven Schiphol,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 maart 2016 in zaak nr. 14/1143 in het geding tussen:
de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B]
en
de besliscommissie.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2013 heeft de besliscommissie [appellante sub 1B] een schadevergoeding van € 196.713,87, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2003, toegekend en de aannemingsmaatschappij een schadevergoeding van € 115.000,00, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2003, toegekend.
Bij besluit van 4 februari 2014 heeft de besliscommissie het door de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard en het besluit van 18 juni 2013 in zoverre herroepen, dat aan de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] een vergoeding in de kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand van € 13.750,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2003, wordt toegekend en dat de besliscommissie naar aanleiding van een nader verzoek van de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] een besluit over vergoeding van belastingschade zal nemen.
Bij uitspraak van 16 maart 2016 heeft de rechtbank het door de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 februari 2014 vernietigd en het verzoek om schadevergoeding in verband met de gestelde overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] en de besliscommissie hoger beroep ingesteld.
De aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] en de besliscommissie hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2017, waar de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B], vertegenwoordigd door mr. J.F. de Groot, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], en de besliscommissie, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.G. Roozendaal, advocaat te Breda, en mr. G.M. van den Broek, zijn verschenen.
Overwegingen
inleiding
1.    [appellante sub 1B] is eigenaresse van het perceel aan de [locatie] te Halfweg (hierna: het perceel). De aannemingsmaatschappij huurt een deel van het perceel en de daarop staande bedrijfsbebouwing ten behoeve van haar aannemingsbedrijf. Op het perceel bevinden zich een kantoorpand, werkplaatsruimte, wasplaats, tankplaats en verhardingen ten behoeve van buitenopslag en parkeerplaatsen. Daarnaast is er een dienstwoning die deels op het perceel en deels op door [appellante sub 1B] gepachte grond staat. Het perceel ligt in het onmiddellijke verlengde van de vijfde start- en landingsbaan van Schiphol.
2.    Op 23 oktober 1996 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer krachtens artikel 27 van de Luchtvaartwet, gelezen in samenhang met artikel 24 van deze wet, het luchtvaartterrein Schiphol aangewezen (hierna: het aanwijzingsbesluit). In het aanwijzingsbesluit is onder meer voorzien in een uitbreiding van het gebied van de luchthaven Schiphol, in een stelsel van geluidszonering voor het nieuwe vierbanenstelsel S4S2 en in een stelsel van geluidszonering voor het vijfbanenstelsel 5P.
Op 29 april 1999 is het bestemmingsplan Schiphol-West e.o. (hierna: het bestemmingsplan) in werking getreden. Het bestemmingsplan is de planologische basis voor de uitbreiding van de luchthaven Schiphol met een vijfde baan.
Op 20 februari 2003 is hoofdstuk 8 van de Wet Luchtvaart in werking getreden en het op grond daarvan vastgestelde Luchthavenindelingsbesluit Schiphol 2003 (hierna: het Lib 2003) en het Luchthavenverkeerbesluit Schiphol 2003 (hierna: het Lvb 2003). Daarbij is het aanwijzingsbesluit vervallen.
3.    Ter behandeling van verzoeken om schadevergoeding die verband houden met de uitbreiding van de luchthaven Schiphol is de  Gemeenschappelijke Regeling Schadeschap Luchthaven Schiphol vastgesteld. In artikel 9 van die regeling is bepaald dat het algemeen bestuur van het Schadeschap Luchthaven Schiphol (hierna: het algemeen bestuur) beslist op verzoeken om schadevergoeding, als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover de schade verband houdt met de in die bepaling bedoelde besluiten. In artikel 19, eerste lid, van die regeling is bepaald dat het algemeen bestuur bevoegd is de in artikel 9 genoemde bevoegdheden over te dragen aan de besliscommissie. Bij besluit van 14 januari 1999 heeft het algemeen bestuur deze bevoegdheden aan de besliscommissie overgedragen.
verzoek om schadevergoeding
4.    Bij brief van 3 juli 2003, bij het Schadeschap Luchthaven Schiphol binnengekomen op 7 juli 2003, hebben de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] de besliscommissie verzocht om vergoeding van de schade die zij hebben geleden of nog zullen lijden als gevolg van de uitbreiding van de luchthaven Schiphol en het instellen van geluids- en veiligheidszones.
besluit van 18 juni 2013
5.    Bij het in het procesverloop van deze uitspraak vermelde besluit van 18 juni 2013 heeft de besliscommissie de aannemingsmaatschappij een vergoeding toegekend voor de schade, bestaande uit de verhuis- en inrichtingskosten en de overige kosten, die zij als gevolg van het Lib 2003 heeft geleden. Voorts heeft de besliscommissie [appellante sub 1B] een vergoeding toegekend voor de schade, bestaande uit de waardevermindering van de dienstwoning en de grond van het perceel, die zij als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan en het Lib 2003 heeft geleden. Aan dat besluit heeft de besliscommissie adviezen van de Adviescommissie Schadeschap luchthaven Schiphol (hierna: de adviescommissie) van 28 april 2004, 4 augustus 2006, 10 november 2009 en 16 mei 2012 ten grondslag gelegd. In die adviezen is onder meer het volgende uiteengezet.
6.    Hoewel in de praktijk een aantal schadefactoren, ongeacht hun juridische grondslag, is samengevallen en zich met name na de ingebruikneming van de vijfde start- en landingsbaan heeft gemanifesteerd, dient elke maatregel op zichzelf te worden beoordeeld naar de datum waarop die maatregel in werking is getreden.
Naar het prijspeil van oktober 1996 kan, mede gelet op het aandeel in de kopersmarkt van hoogwaardige bedrijven waarvoor het ontbreken van vliegtuiglawaai een essentiële voorwaarde is, aan de grond en gebouwen van het perceel geen andere of hogere waarde worden toegekend, indien het perceel buiten de geluidscontour van 35 Kosteneenheden, maar binnen de invloedssfeer van Schiphol was gelegen, in plaats van in het gebied tussen de geluidscontour van 40 Kosteneenheden en de geluidscontour van 45 Kosteneenheden, zoals op basis van het aanwijzingsbesluit het geval was. In beide situaties ligt de prijsvorming op hetzelfde niveau, zodat geen schade, bestaande uit waardevermindering van de onroerende zaak, kan worden vastgesteld. Omdat geen sprake was van een significante invloed van het verschil in geluidsbelasting op de waarde, kan evenmin worden gesteld dat de aannemingsmaatschappij, als huurder van het terrein en de opstallen, schade heeft geleden. Tevergeefs is getracht dit standpunt te onderbouwen met verkooptransacties met betrekking tot bedrijfsterreinen met een gemengde invulling in enerzijds het gebied buiten de geluidscontour van 35 Kosteneenheden, maar binnen de invloedssfeer van Schiphol, en anderzijds het gebied met een geluidsbelasting tussen de 40 en 45 Kosteneenheden. In het algemeen geldt hierbij overigens dat het nadeel van een grotere, zij het niet zeer grote geluidsbelasting dat is verbonden aan de kortere afstand tot de luchthaven, vaak wordt gecompenseerd door de voordelen van de ligging in de nabijheid van de luchthaven. In dit verband is onderzoek gedaan naar de uitgifteprijzen van bedrijfsterreinen in de omgeving. Daaruit is niet gebleken van een verwijzing naar het effect van vliegtuiglawaai.
Als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan is het perceel binnen de geluidscontour van 65 Kosteneenheden, met een geluidsbelasting van ongeveer 66 Kosteneenheden, komen te liggen, terwijl het voordien in het gebied tussen de geluidscontour van 40 Kosteneenheden en de geluidscontour van 45 Kosteneenheden was gelegen. Dat betekent dat de geluidsbelasting ter plaatse met ongeveer 25 Kosteneenheden is toegenomen. Verder is het perceel vrijwel onmiddellijk in het verlengde van de start- en landingsbaan gelegen. In het geval van een bedrijfsterrein kan dit inhouden dat bedrijven met veel werknemers terughoudend zijn om tot vestiging over te gaan en dat reeds gevestigde bedrijven door werknemers op veiligheidsrisico’s zullen worden aangesproken. Ook dit kan ten koste gaan van de economische aantrekkelijkheid. Dat werknemers en bezoekers van ter plaatse gevestigde bedrijven een zodanige geuroverlast zullen ondervinden, dat daarvan gevolgen zijn te verwachten voor het functioneren van die bedrijven, is niet aannemelijk. Wel is het karakter van het bedrijventerrein veranderd. In de oude situatie had de onroerende zaak een waarde van f 2.427.750,00. Naar het prijspeil van april 1999 is die waarde naar f 2.172.250,00 gedaald. Dat betekent dat de inwerkingtreding van het bestemmingsplan tot een waardevermindering van f 255.500,00 (thans: € 115.940,84) heeft geleid.
Als gevolg van de inwerkingtreding van het Lib 2003 is elke andere bebouwing dan de bestaande op het perceel uitgesloten. Daardoor is de waarde van de onbebouwde grond verder gedaald en dient de waarde van de dienstwoning op nihil te worden gesteld. Dat heeft voor [appellante sub 1B] tot een aanvullende schade van € 126.773,03 geleid. Verder is er een direct verband tussen de gedeeltelijke verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten van de aannemingsmaatschappij en het Lib 2003. Als gevolg van de inwerkingtreding van het Lib 2003 is uitbreiding van de bebouwing ter plaatse immers niet meer mogelijk, ook niet ter vervanging van de bestaande portocabins, en zal het bedrijf in de huidige omvang in de toekomst ter plaatse niet meer kunnen worden uitgeoefend. De aannemingsmaatschappij heeft schade ter hoogte van € 70.000,00 in de vorm van verhuis- en herinrichtingskosten en de uit verspreide huisvesting voortkomende ongemakken. De overige kosten van de aannemingsmaatschappij zijn naar billijkheid op € 45.000,00 vastgesteld.
7.    In het besluit van 18 juni 2013 heeft de besliscommissie zich op het standpunt gesteld dat vergoeding van een deel van de schade anderszins is verzekerd, omdat [appellante sub 1B] de dienstwoning van het perceel in het jaar 2011 voor € 46.000,00 aan de Staat heeft verkocht.
besluit van 4 februari 2014
8.    Bij het in het procesverloop van deze uitspraak vermelde besluit van 4 februari 2014 heeft de besliscommissie de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] alsnog een vergoeding toegekend voor de voorafgaand aan het besluit van 18 juni 2013 gemaakte kosten van juridische en andere deskundige bijstand. De besliscommissie heeft deze vergoeding vastgesteld op € 13.750,00, bestaande uit € 8.750,00 voor de kosten van juridische bijstand en € 5.000,00 voor de kosten van andere deskundige bijstand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2003.
9.    In dit besluit heeft de besliscommissie zich voorts op het standpunt gesteld dat de door de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] gestelde belastingschade, bestaande uit de extra lasten als gevolg van ongunstige fiscale posities wanneer de schadevergoeding wordt uitbetaald, een rechtstreeks gevolg van het bestemmingsplan en het Lib 2003 is, zodat deze schadepost onderdeel kan uitmaken van de schadevergoeding. Voorts heeft de besliscommissie uiteengezet dat de omvang van deze schadepost vooralsnog pro memorie wordt gehouden, in dier voege dat zij een nader besluit zal nemen binnen vier weken na ontvangst van het document waarin de Inspecteur der Belastingen, dan wel de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), op verzoek van de meest gerede partij de belastingschade en de verschuldigdheid van eventuele wettelijke rente over deze schadepost heeft vastgesteld. Na kennisneming van dit document zal de besliscommissie een nader besluit nemen over vergoeding van deze schadepost. Tegen dat besluit staat bestuursrechtelijke rechtsbescherming open. De kosten die de Inspecteur der Belastingen, dan wel de SAOZ, in verband hiermee in rekening zullen brengen, komen ten laste van het Schadeschap.
hoger beroep van de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B]
10.    De aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] komen in hoger beroep op tegen de overwegingen van de rechtbank over de vaststelling van schade door vergelijking van opeenvolgende regimes, de omvang van de schade als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan, de omvang van de schade als gevolg van de inwerkingtreding van het Lib 2003, de vergoeding van de belastingschade, de vergoeding van de deskundigenkosten en de redelijke termijn. De Afdeling zal deze hogerberoepsgronden hierna samenvatten en vervolgens haar oordeel geven.
vaststelling schade door vergelijking van opeenvolgende regimes
11.    De aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] betogen dat de rechtbank, nadat zij had overwogen dat de besliscommissie - behoudens voor het aanwijzingsbesluit - aansluiting heeft gezocht bij de vaste jurisprudentie van de Afdeling over de wijze van vaststelling van planschade door middel van een vergelijking van opeenvolgende rechtsregimes, ten onrechte heeft overwogen dat dit met zich brengt dat een deel van de schade niet wordt vergoed en dat dit rechtstreeks voortvloeit uit de daarbij gehanteerde regels en derhalve niet kan leiden tot een gegrondverklaring van het beroep. Daartoe voeren zij aan dat er geen dwingende rechtsregel is die ertoe noopt in dit geval, waarbij de verschillende oorzaken van de schade zich in een betrekkelijk korte periode voordoen in het gebied van de luchthaven Schiphol, per maatregel een vergelijking te maken tussen het rechtsregime onmiddellijk vóór en na de inwerkingtreding van de maatregel, waarvan gesteld wordt dat deze de schade heeft veroorzaakt, indien voor elke vergelijking afzonderlijk onvoldoende concrete en harde gegevens voorhanden zijn, terwijl een andere benadering, waarbij de omvang van de schade als gevolg van het samenstel van de verschillende oorzaken kan worden begroot aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens, een substantiële schade laat zien. Voorts voeren zij aan dat de Afdeling bij tussenuitspraak van 10 november 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO3436), in verband met een verzoek om vergoeding van schade als gevolg van het aanwijzingsbesluit, heeft overwogen dat geen vergelijking van opeenvolgende juridische regimes dient te worden gemaakt, maar een vergelijking van het juridische regime dat is vastgesteld voor een beperkte groep burgers met het juridische regime dat geldt voor burgers die zich in een vergelijkbare situatie bevinden.
11.1.    Niet in geschil is dat de besliscommissie in verband met de vraag of en zo ja, in hoeverre aanleiding bestaat voor vergoeding van schade als gevolg van de inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit, aansluiting heeft gezocht bij de tussenuitspraak van de Afdeling van 10 november 2010 en de daarin neergelegde vergelijkingsmaatstaf. Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:572) volgt dat de besliscommissie in verband met de vraag of en zo ja, in hoeverre aanleiding bestaat voor vergoeding van schade als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan, het Lvb 2003 en het Lib 2003, een vergelijking dient te maken tussen het rechtsregime onmiddellijk vóór en na de inwerkingtreding van de maatregel, waarvan is gesteld dat deze schade heeft veroorzaakt.
Uit een eerste vergelijking is de conclusie getrokken dat de inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit niet tot een nadeliger situatie voor de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] heeft geleid. Uit een tweede vergelijking is de conclusie getrokken dat de inwerkingtreding van het bestemmingsplan tot een nadeliger situatie voor [appellante sub 1B] heeft geleid. Uit een derde vergelijking is de conclusie getrokken dat de inwerkingtreding van het Lvb 2003 niet tot een nadeliger situatie voor de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] heeft geleid. Uit een vierde vergelijking is de conclusie getrokken dat de inwerkingtreding van het Lib 2003 tot een nadeliger situatie voor de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] heeft geleid.
Waar de aannemingsmaatschappij of [appellante sub 1B] in een nadeliger situatie is komen te verkeren, heeft dat vervolgens tot een taxatie van de schade geleid. In dit verband is van belang dat een taxatie niet slechts geschiedt door het toepassen van een taxatiemethode, zoals de vergelijkingsmethode, maar dat daarbij ook de kennis, ervaring en intuïtie van de desbetreffende deskundige een rol spelen. Voor zover vergelijkingsgegevens ontbreken, brengt dat nog niet met zich dat een taxatie niet mogelijk is, zoals de aannemingsmaatschappij of [appellante sub 1B] blijkbaar menen. In het betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat ten onrechte een vergelijking tussen opeenvolgende rechtsregimes is gemaakt.
Het betoog faalt.
omvang van de schade als gevolg van het bestemmingsplan
12.    De aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de waarden, die de adviescommissie in verband met de taxatie van de schade als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan heeft gehanteerd, niet worden verklaard dan wel gemotiveerd of dat zij met concrete voorbeelden of met het rapport van een andere deskundige hebben onderbouwd dat aan de taxatie anderszins gebreken kleven. Daartoe voeren zij aan dat de adviescommissie zelf de conclusie heeft getrokken dat de inwerkingtreding van het bestemmingsplan tot een aanzienlijke planologische verslechtering heeft geleid. Voorts voeren zij aan dat de taxatie van de adviescommissie op geen enkele wijze is te controleren. Verder plaatsen zij kanttekeningen bij de gestelde vermindering van de waarde van de onbebouwde grond per m² van f 220,00 naar f 215,00 en bij de gestelde vermindering van de huurwaarde van de kantoorruimte per m² van f 175,00 naar f 130,00.
12.1.    Indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht. Vergelijk (onder 8.3 van) de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582).
In die uitspraak is voorts (onder 8.11) overwogen dat de bestuursrechter een taxatie slechts terughoudend kan toetsen. De maatstaf bij de te verrichten toetsing is niet de eigen waardering door de rechter van de nadelen van de verandering, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat het bestuursorgaan, gelet op de motivering van het advies van de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige, zich bij de besluitvorming niet in redelijkheid op dat deskundigenoordeel heeft kunnen baseren. Dit laat onverlet dat de besluitvorming dient te voldoen aan de eisen die het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan dient te toetsen.
12.2.    Het advies van de adviescommissie van 28 april 2005, gelezen in samenhang met het nader advies van de adviescommissie van 4 augustus 2006, biedt inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat de waarde van de grond en de gebouwen van het perceel ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan van f 2.427.750,00 naar f 2.172.250,00 is gedaald en [appellante sub 1B] een vermogensschade van f 255.500 (thans: € 115.940,84) heeft geleden.
In het advies van 28 april 2005 is uiteengezet dat de planologische verandering ertoe heeft geleid dat zware geluidshinder ter plaatse van het perceel kan ontstaan, dat het werkklimaat minder aantrekkelijk is in verband met de door individuele werknemers en bezoekers te ervaren veiligheidsrisico’s en dat het perceel als bedrijfsterrein minder aantrekkelijk is voor een gedeelte van de potentiële gebruikers, zoals een bedrijf dat geheel of gedeeltelijk is aangewezen op geconcentreerde werkzaamheden in kantoorruimten. Daar staat tegenover dat de bruikbaarheid voor onder meer opslag en arbeidsextensieve bedrijven niet nadelig is beïnvloed en dat de waarde van de bedrijfsruimte en de was- en tankplaats daarom als zodanig niet is verminderd. In het nader advies van 4 augustus 2006 is daaraan toegevoegd dat de waarde van de onbebouwde grond mogelijk is gedaald, omdat die grond, ondanks dat deze destijds vooral een functie voor het gebruik van het gehele complex vervulde, in elk geval minder geschikt als vestigingsplaats voor kantoren is geworden.
Vervolgens is onderzocht welke gevolgen de planologische verandering heeft gehad voor de waarde van de grond en de gebouwen van het perceel. Volgens deze schadetaxatie is de waarde van de onroerende zaak bij de inwerkingtreding van het bestemmingsplan met ongeveer 10 procent verminderd. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat geen grond voor het oordeel dat dit percentage niet in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de planologische verslechtering. Dat de adviescommissie niet heeft toegelicht hoe zij tot de specifieke waarden van de grond en de huurwaarde van de kantoorruimte, bedrijfsruimte, entresol, wasplaats en tankplaats is gekomen, betekent voorts niet dat de besliscommissie de schadetaxatie niet in redelijkheid aan de besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen. In dit verband is van belang dat de waardering van onroerende zaken niet slechts door het toepassen van een taxatiemethode plaatsvindt, maar daarbij ook de kennis, ervaring en intuïtie van de desbetreffende deskundige een rol spelen. Dat brengt met zich dat een nadere toelichting van de taxatie op onderdelen niet is te geven.
Bij de taxatie van de vermindering van de waarde van onbebouwde gronden van het perceel per m² heeft de adviescommissie betrokken dat die gronden destijds vooral een functie vervulden ten behoeve van het gebruik van het gehele complex. Gezien die functie valt niet in te zien dat de besliscommissie zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat die waarde met slechts f 5,00 per m² is gedaald.
Het betoog faalt.
omvang van de schade als gevolg van het Lib 2003
13.    De aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de besliscommissie de taxatie van de schade als gevolg van de inwerkingtreding van het Lib 2003 voldoende heeft gemotiveerd. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank heeft verzuimd te reageren op de beroepsgronden over de waardevermindering van de grond van het perceel en de inkomensschade wegens splitsing van de bedrijfsvoering. Voorts voeren zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het verrichten van kantoorwerkzaamheden na de ingebruikneming van de vijfde start- en landingsbaan redelijkerwijs niet meer mogelijk was en dat de hogere huur wegens de verplaatsing van de kantooractiviteiten niet voor eigen risico mag worden gelaten. Verder voeren zij aan dat als bijlage bij het bezwaarschrift een gedetailleerd overzicht van de verhuiskosten is verschaft, dat daarbij is aangeboden deze kosten met facturen te staven en dat de besliscommissie niet op dat aanbod heeft gereageerd, zodat de rechtbank in verband met de verhuiskosten ten onrechte heeft overwogen dat zij geen facturen hebben overgelegd en niet aannemelijk hebben gemaakt dat de besliscommissie de hoogte van de verhuiskosten heeft onderschat. Voorts voeren zij aan dat de besliscommissie in het besluit van 4 februari 2014 niet heeft gereageerd op de in bezwaar aangevoerde gronden over de bewakingskosten, de inkomensschade wegens hogere huur en de inkomensschade wegens splitsing van de bedrijfsvoering, dat zij in beroep in redelijkheid hebben kunnen volstaan met verwijzing naar die gronden en dat de rechtbank naar aanleiding daarvan ten onrechte heeft overwogen dat niet inzichtelijk is gemaakt dat de motivering van het besluit van 4 februari 2014 niet toereikend is. Ten slotte voeren zij aan dat bij de vaststelling van de waardevermindering van het perceel onvoldoende rekening is gehouden met het vervallen van de mogelijkheid een dienstwoning op het perceel op te richten.
waardevermindering van de grond
14.    De aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] hebben in het beroepschrift betoogd dat in het besluit van 4 februari 2014, gelezen in samenhang met de taxatie van de schadecommissie, niet is gemotiveerd dat de inwerkingtreding van het Lib 2003 tot een waardevermindering van de onbebouwde gronden van € 100,00 naar € 80,00 per m² heeft geleid. In dit verband hebben zij aangevoerd dat de bebouwingsmogelijkheden op die gronden, die ongeveer 70 procent van het perceel omvatten, geheel zijn verdwenen.
14.1.    Hoewel de rechtbank ten onrechte geen inhoudelijk oordeel over deze beroepsgrond heeft gegeven, leidt dat, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
14.2.    De adviescommissie heeft op bladzijde 28 van het advies van 28 april 2005 de grondwaarden in de oude en nieuwe situatie vermeld en op bladzijde 48 van dat advies een reactie gegeven op de kritiek op dit onderdeel van conceptadvies. Hoewel die reactie voornamelijk bestaat uit het plaatsen van kanttekeningen bij het door de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] overgelegde rapport van DTZ Zadelhoff van 15 december 2004, valt uit die reactie tevens af te leiden wat volgens de adviescommissie in dit verband relevant is, namelijk de reeds aanwezige geluidshinder, de overige eigenschappen van de locatie en de vergelijking met de uitgifteprijzen voor bedrijfsterrein in de gemeente Haarlemmermeer, rekening houdend met het verschil in peildatum. Verder is op bladzijde 8 van het nader advies van 4 augustus 2006 vermeld dat de onbebouwde gronden destijds vooral een functie vervulden voor het gebruik van het gehele complex. Daaruit valt af te leiden dat het niet opportuun was die gronden volledig te bebouwen.
In het betoog is, gelet op het voorgaande, geen grond te vinden voor het oordeel dat de taxatie van de grondwaarden in de oude en nieuwe situatie niet voldoende inzichtelijk is.
Het betoog faalt.
inkomensschade wegens splitsing bedrijfsvoering
15.    De aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] hebben in het beroepschrift betoogd dat de besliscommissie, in navolging van de adviescommissie, de inkomensschade wegens de splitsing van de bedrijfsvoering heeft onderschat. In dit verband hebben zij aangevoerd dat het nadeel wegens die splitsing niet is onderbouwd. Voorts hebben zij aangevoerd dat de berekening van deze schadepost onbegrijpelijk is en dat daarbij bovendien een verkeerde kapitalisatiefactor - 7 in plaats van 10 - is gebruikt.
15.1.    Hoewel de rechtbank ten onrechte geen inhoudelijk oordeel over deze beroepsgrond heeft gegeven, leidt dat, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
15.2.    De adviescommissie heeft op bladzijde 31 van het advies van 28 april 2005 uiteengezet dat het, gezien de moderne communicatiemiddelen, mogelijk is het aantal aan het werken op afstand jaarlijks toe te rekenen productieve uren te beperken tot 200. Bij een resultaat-equivalent van € 50,00 per uur levert dit een omzetbeperking van € 10.000,00 op. Vermenigvuldigd met factor 7, leidt dat tot een gekapitaliseerde schade van € 70.000,00, aldus dat advies.
In het door de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] overgelegde rapport van DTZ Zadelhoff van 21 september 2005 is de omvang van deze schadepost geschat op € 50.000,00 per jaar en is met toepassing van factor 10 een gekapitaliseerde schade van € 500.000,00 vastgesteld.
De adviescommissie heeft op bladzijde 10 van het nader advies van 4 augustus 2006 een reactie gegeven op de taxatie van DTZ Zadelhoff. In deze reactie is vermeld dat factor 7 voor een huurder meer voor de hand ligt en dat een onderbouwing van de berekening van deze schadepost van € 50.000,00 per jaar ontbreekt. Verder is vermeld dat in het rapport van DTZ Zadelhoff niet is ingegaan op de gedetailleerde en gemotiveerde berekening in het advies van 28 april 2005.
15.3.    In het betoog van de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] is, gelet op het voorgaande, geen grond te vinden voor het oordeel dat de taxatie van de inkomensschade wegens splitsing van de bedrijfsvoering niet voldoende inzichtelijk is. Uit dat betoog blijkt voorts niet van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de door de schadecommissie berekende omvang van deze schadepost.
Het betoog faalt.
inkomensschade wegens hogere huur
16.    De aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet hebben aangegeven op welk punt en waarom de weerlegging door de besliscommissie van de gestelde inkomensschade wegens hogere huur ontoereikend is. Daartoe voeren zij aan dat het na de ingebruikneming van de vijfde start- en landingsbaan redelijkerwijs niet meer mogelijk was de kantoorfunctie van het bedrijf van de aannemingsmaatschappij op het perceel uit te oefenen, dat de aannemingsmaatschappij geen andere keuze had dan die activiteiten elders voort te zetten, dat dit tot extra huurkosten heeft geleid en dat die extra kosten niet voor eigen risico mogen worden gelaten.
16.1.    De waarde van de grond en de opstallen van het perceel wordt mede bepaald door de daaruit te genereren huuropbrengsten. De besliscommissie heeft [appellante sub 1B], in haar hoedanigheid van eigenaresse van de onroerende zaak, een vergoeding toegekend voor de door haar geleden vermogensschade als gevolg van de vermindering van de huurwaarde van de onroerende zaak na de inwerkingtreding van het Lib 2003. Daarbij is uitgegaan van een commerciële huurprijs voor het gebruik van de onroerende zaak, hoewel de aannemingsmaatschappij, feitelijk, geen huur heeft betaald. Dit uitgangspunt is in hoger beroep niet ter discussie gesteld. Dat brengt met zich dat de aannemingsmaatschappij geen inkomensschade lijdt. De aannemingsmaatschappij kan immers, naar niet in geschil is, elders tegen betaling van diezelfde commerciële huurprijs bedrijfsruimte voor haar kantooractiviteiten huren.
Het betoog faalt.
verhuiskosten
17.    De aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen facturen van deze schadepost hebben overgelegd en zij dan ook niet aannemelijk hebben gemaakt dat in dit verband dient te worden uitgegaan van hogere kosten dan de besliscommissie in aanmerking heeft genomen. Daartoe voeren zij aan dat  als bijlage bij het bezwaarschrift een gedetailleerd overzicht van de verhuiskosten is verschaft, dat daarbij is aangeboden om deze kosten met facturen te staven en dat de besliscommissie niet op dat aanbod heeft gereageerd.
17.1.    De adviescommissie heeft op bladzijde 31 van het advies van 28 april 2005 uiteengezet dat de aannemingsmaatschappij schade zal lijden in de vorm van verhuis- en herinrichtingskosten. Zij heeft daarbij aangetekend dat slechts is gebleken van een noodzaak tot verhuizing van de binnendienst en niet tevens van een noodzaak tot verhuizing van het eigenlijke bedrijfsgedeelte. Voor de overige kosten heeft zij naar billijkheid een eenmalige schadepost van € 45.000,00 vastgesteld. In het advies is tevens vermeld dat een gedeeltelijke verhuizing inmiddels heeft plaatsgevonden.
De aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] hebben in het bezwaarschrift aangevoerd dat zij de verhuiskosten met concrete facturen en specificaties kunnen staven, dat de adviescommissie die facturen had behoren op te vragen en dat het, zonder nadere toelichting, onbegrijpelijk is dat de adviescommissie de hoogte van die kosten naar billijkheid heeft vastgesteld.
De besliscommissie heeft zich in het besluit van 4 februari 2014 op het standpunt gesteld dat de adviescommissie de aan de aannemingsmaatschappij toegekende vergoeding voor onder meer de verhuiskosten wel degelijk heeft toegelicht, dat daarbij ook is toegelicht dat niet is gebleken van een noodzaak tot verhuizing van het eigenlijke bedrijfsgedeelte en dat derhalve niet alle verhuiskosten een gevolg van de inwerkingtreding van het Lib 2003 zijn.
17.2.    Uit het bij de rechtbank ingediende beroepschrift valt niet af te leiden dat wordt bestreden dat uitsluitend voor de kosten van verhuizing van de binnendienst een vergoeding kan worden toegekend en niet voor de kosten van verhuizing van het eigenlijke bedrijfsgedeelte. De aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] hebben zich verder niet op het standpunt gesteld dat dit onderscheid ook in de facturen is gemaakt en dat uit de facturen blijkt van hogere kosten van verhuizing van de binnendienst dan de besliscommissie heeft vergoed. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de besliscommissie ten onrechte niet is ingegaan op het aanbod om de facturen over te leggen. Indien de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] zich op het standpunt stellen dat de adviescommissie de kosten van verhuizing van de binnendienst heeft onderschat, was het aan hen om, uit eigen beweging, de facturen over te leggen. De bewijslast rust immers op de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B].
Het betoog faalt.
bewakingskosten
18.    De aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet hebben aangegeven op welk punt en waarom de weerlegging door de besliscommissie van de gestelde bewakingskosten ontoereikend is. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de besliscommissie in het besluit van 4 februari 2014 niet heeft gereageerd op de in het aanvullend bezwaarschrift van 13 september 2013 onder 3.2.6 en 3.2.7 aangevoerde gronden over deze kosten.
18.1.    De besliscommissie heeft in het besluit van 4 februari 2014 naar het advies van de adviescommissie van 4 augustus 2006 verwezen. Daarin is gereageerd op de stelling van DTZ Zadelhoff dat het staken van het woongebruik van de dienstwoning met zich brengt dat de sociale controle wegvalt en dat daardoor extra kosten ten behoeve van de beveiliging worden gemaakt. Volgens de adviescommissie is het primair de eigenaresse, dat wil zeggen [appellante sub 1B], die hiermee te maken krijgt en is het niet juist om deze schadepost aan de aannemingsmaatschappij toe te rekenen. [appellante sub 1B] heeft een compensatie ontvangen voor het verlies van de dienstwoning. Daarnaast krijgt [appellante sub 1B], bij verwijdering van de dienstwoning, een oppervlakte van 100 m² extra ter beschikking voor opstel- en opslagdoeleinden. De opbrengst daarvan is ruim voldoende voor het nemen van vervangende veiligheidsmaatregelen, aldus de schadecommissie.
18.2.    In het aanvullend bezwaarschrift van 13 september 2013 is gesteld dat na de sloop van de dienstwoning extra terreinbewaking is ingezet en dat de daarmee gemoeide kosten rechtstreeks voortvloeien uit de inwerkingtreding van het Lib 2003. Hieruit valt niet af te leiden waarom het standpunt van de besliscommissie over de gevraagde vergoeding van de bewakingskosten niet juist is. In het beroepschrift is in dit verband slechts vermeld dat deze schadepost wordt gehandhaafd. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om inhoudelijk op deze schadepost in te gaan.
Het betoog faalt.
vervallen van de mogelijkheid om dienstwoning op te richten
19.    De aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen aanleiding ziet te veronderstellen dat de besliscommissie ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de schade als gevolg van het vervallen van de planologische mogelijkheid op het perceel een dienstwoning te realiseren. Daartoe voeren zij aan dat de besliscommissie niet heeft onderkend dat die mogelijkheid een waarde vertegenwoordigt, dat het vervallen van die mogelijkheid tot een waardevermindering van het perceel heeft geleid en dat die schade niet geheel is vergoed met de door de Staat betaalde koopsom voor de dienstwoning.
19.1.    In de oude situatie is gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een dienstwoning op te richten. De adviescommissie heeft in het advies van 4 augustus 2006 rekening gehouden met de waarde van de dienstwoning in de oude en nieuwe situatie. Voor de waardevermindering van de dienstwoning is de maximale vergoeding toekend. Daarbij is als uitgangspunt genomen dat de dienstwoning in de nieuwe situatie geen waarde meer had.
Indien [appellante sub 1B] in de oude situatie een nieuwe dienstwoning had willen oprichten, zou de waarde van de oude dienstwoning verloren gaan en zou [appellante sub 1B] niet slechts bouwkosten voor de nieuwe dienstwoning maken, maar ook sloopkosten voor de oude dienstwoning. Niet valt in te zien dat de gronden van de oude dienstwoning slechts vanwege het bestaan van de mogelijkheid een nieuwe dienstwoning op te richten een meerwaarde hadden ten opzichte van andere bouwgronden van het perceel. De aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] hebben die meerwaarde niet met het rapport van een deskundige aannemelijk gemaakt.
Het betoog faalt.
vergoeding van belastingschade
20.    De aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet valt in te zien waarom de besliscommissie reeds in het besluit van 4 februari 2014 had dienen te bepalen dat het Schadeschap de belastingschade, zoals deze door de bevoegde Inspecteur der Belastingen of door de SAOZ bindend zal worden vastgesteld, zal voldoen. Daartoe voeren zij aan dat het in dit geval, waarin het tien jaren heeft geduurd voordat een primair besluit is genomen, niet in overeenstemming is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) dat over dit specifieke onderdeel van de schadevergoeding alsnog dan wel opnieuw een voor bezwaar vatbaar besluit wordt genomen, als gevolg waarvan de schadevergoedingsprocedure doorloopt. Op deze wijze worden zij te zijner tijd gedwongen opnieuw kosten te maken die zij volgens de opvatting van de besliscommissie niet vergoed krijgen. Verder zijn zij op het verkeerde been gezet en op kosten gejaagd, omdat zij tijdens de hoorzitting van 7 november 2013 uitdrukkelijk zijn uitgenodigd een voorstel te doen over de wijze van afdoening van de belastingschade, terwijl de besliscommissie vervolgens in het besluit van 4 februari 2014 geen rekening heeft gehouden met het voorstel dat is ingediend.
20.1.    In het besluit van 4 februari 2014 heeft de besliscommissie uiteengezet dat zij een nader besluit over de belastingschade zal nemen binnen vier weken na de ontvangst van een document, waarin de bevoegde Inspecteur der Belastingen, dan wel de SAOZ, op verzoek van de meest gerede partij de belastingschade, die zich als gevolg van het bestemmingsplan en/of het Lib 2003 bij de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] voordoet, en de verschuldigdheid van de wettelijke rente over deze schadepost, heeft vastgesteld. Na kennisneming van dit document zal de besliscommissie een nader besluit nemen over de vergoeding van deze schadepost. Tegen dat besluit staat bestuursrechtelijke rechtsbescherming open. De kosten die de Inspecteur der Belastingen, dan wel de SAOZ, in rekening brengt, komen ten laste van het Schadeschap, aldus de besliscommissie.
20.2.    De hier bedoelde belastingschade bestaat uit de extra lasten bij de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] als gevolg van de ongunstige fiscale positie wanneer de schadevergoeding wordt uitbetaald. Niet in geschil is dat de belastingschade een rechtstreeks gevolg is van het bestemmingsplan en het Lib 2003 en dat de belastingschade voor vergoeding in aanmerking komt nadat deze is vastgesteld.
20.3.    De aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] bestrijden niet dat de besliscommissie bevoegd is een nader besluit over de gestelde belastingschade te nemen. Zij stellen zich niet op het standpunt dat het ten tijde van het besluit van 4 februari 2014, gelet op de destijds bekende gegevens, mogelijk was de omvang van de belastingschade vast te stellen of te schatten. Niet valt in te zien dat, zoals de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] in hoger beroep betogen, het uitstellen van het toekennen van een vergoeding voor de belastingschade in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur of met artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Het tijdsverloop in de schadeprocedure doet op zichzelf niet af aan de rechtmatigheid van de procedurele beslissing van de besliscommissie om thans nog geen besluit over de belastingschade te nemen.
Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B], zoals zij in hoger beroep betogen, door de handelwijze van de besliscommissie op het verkeerde been zijn gezet of onnodig op kosten zijn gejaagd. De aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] zijn slechts uitgenodigd een voorstel te doen. Niet valt in te zien dat het de besliscommissie in redelijkheid niet vrijstond om niet op dat voorstel in te gaan en te bepalen dat later een besluit over de belastingschade wordt genomen. Daarnaast gaat het bij de gestelde kosten niet om belastingschade, maar om kosten als gevolg van een onrechtmatige handeling, te weten een beweerdelijk onrechtmatig besluit over de vergoeding van belastingschade, zodat deze kosten ook daarom niet langs deze weg (rechtmatige overheidsdaad) kunnen worden vergoed.
Het betoog faalt.
vergoeding van kosten van juridische en andere bijstand
21.    De aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de besliscommissie voldoende heeft gemotiveerd dat er geen grond is voor het toekennen van een hogere vergoeding voor de kosten van juridische en andere bijstand dan € 13.750,00, inclusief de wettelijke rente. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank heeft verzuimd te reageren op de stelling dat de besliscommissie onvoldoende heeft gemotiveerd dat het inroepen van juridische en andere bijstand niet redelijk was. In dit verband stellen zij dat zij bijstand nodig hadden om het nemen van een beslissing te bevorderen, dat het, gelet op de betrokken financiële belangen, alleszins redelijk was dat zij zich hebben voorzien van bijstand om die belangen te behartigen, dat tijdens de hoorzittingen specialistische rechtsvragen zijn gesteld en niet valt te verwachten dat zij zonder bijstand adequaat antwoord op deze vragen hadden kunnen geven en dat zij in de gelegenheid zijn gesteld een voorstel te doen over de bij de afhandeling van de belastingschade te volgen procedure. Voorts voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zonder nadere motivering niet valt in te zien dat de door de besliscommissie gehanteerde uurtarieven niet redelijk zijn.
21.1.    In de regel komen de kosten die de aanvrager met betrekking tot de indiening van de aanvraag om schadevergoeding heeft gemaakt niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de aanvrager kan weten dat het bestuursorgaan gehouden is advies te vragen aan een onafhankelijke deskundige en het redelijkerwijs niet nodig is, zonder dat advies af te wachten, een eigen adviseur in te schakelen. Kosten die de aanvrager heeft gemaakt vanaf het moment dat de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige een conceptadvies of advies heeft uitgebracht tot het moment dat het bestuursorgaan op de aanvraag een besluit heeft genomen waartegen rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld, kunnen voor vergoeding in aanmerking komen, indien het inroepen van bijstand redelijk was, de kosten van het opstellen van een zienswijze redelijk zijn en de aanvraag geheel of gedeeltelijk wordt ingewilligd.
21.2.    De besliscommissie heeft in het besluit van 4 februari 2014 vermeld dat zij bij de vergoeding van deze kosten de volgende uitgangspunten hanteert: voor de kosten van het inroepen van juridische bijstand voor het geven van een reactie op een conceptadvies of een advies wordt in beginsel een vergoeding toegekend van € 1.750,00 (10 uren tegen een gemiddeld tarief van € 175,00) en voor de kosten van andere deskundige bijstand voor een opstellen van een schaderapport wordt in beginsel een vergoeding toegekend van € 1.250,00 (10 uren tegen een gemiddeld tarief van € 125,00). De besliscommissie heeft vervolgens uiteengezet dat zij in dit geval aanleiding heeft gezien om in afwijking van die uitgangspunten een hogere vergoeding toe te kennen voor de kosten van juridische en andere deskundige bijstand. De besliscommissie heeft daartoe de volgende feiten en omstandigheden in het besluit vermeld.
In dit geval is niet alleen gereageerd op het conceptadvies, maar ook op het definitieve advies en op de daarop volgende drie nadere adviezen van de adviescommissie. Het inroepen van juridische en andere deskundige bijstand is in beginsel redelijk te achten. In dit verband is in het bijzonder van belang dat de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2008 en de daarin geformuleerde vergelijkingsmaatstaf zowel voor de adviescommissie als voor de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] en hun adviseurs, een nieuw licht op de zaak heeft geworpen, dat noopte tot nadere overweging. De inbreng van de deskundige heeft in beperkte mate geleid tot aanpassing van het advies. De adviescommissie is, in het nader advies van 4 augustus 2006, teruggekomen op de door haar gehanteerde waarde van het perceel, omdat onvoldoende rekening was gehouden met de waarde van de reeds aanwezige bedrijfswoning en met de waardevermindering van de onbebouwde gronden. De adviescommissie heeft in dat nader advies, gedeeltelijk in afwijking van het advies van 28 april 2005, geadviseerd een hogere schadevergoeding toe te kennen.
De besliscommissie heeft uit het vorenstaande de conclusie getrokken dat het bezwaar, voor zover gericht tegen het ontbreken van een vergoeding van de kosten van juridische en andere deskundige bijstand, gegrond is en dat het primaire besluit in zoverre dient te worden herroepen. Voor de kosten van juridische bijstand heeft zij een vergoeding toegekend van € 8.750,00 (50 uren tegen een gemiddeld tarief van € 175,00), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2003, en voor de kosten van andere deskundige bijstand heeft zij een vergoeding toegekend van € 5.000,00 (40 uren tegen een gemiddeld tarief van € 125,00), eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2003.
21.3.    Uit het besluit van 4 februari 2014 valt af te leiden dat, anders dan de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] menen, niet in geschil is dat het inroepen van juridische en andere deskundige bijstand in de fase tussen het conceptadvies van de adviescommissie en het besluit van 18 juni 2013 redelijk was. Partijen zijn slechts verdeeld over het antwoord op de vraag of ook de gestelde kosten van de ingeroepen bijstand redelijk zijn.
21.4.    De aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] hebben bij brief van 11 december 2013 een overzicht van de opgekomen kosten van juridische en andere deskundige bijstand overgelegd. In dat overzicht is een opsomming gegeven van de data van de facturen en van de op die data in rekening gebrachte kosten. In totaal gaat het om een bedrag van € 136.161,07, bestaande uit een bedrag van € 107.992,27 aan kosten van juridische bijstand en een bedrag van € 28.168,80 aan kosten van andere deskundige bijstand.
21.5.    Naar het oordeel van de Afdeling staan de gedeclareerde kosten niet in verhouding tot de verrichte werkzaamheden. In dit geval zou de door de besliscommissie toegepaste tijdsbesteding van 50 uren voor juridische bijstand en 40 uren voor andere deskundige bijstand, in relatie tot de omvang en zwaarte van de zaak, niet onredelijk zijn geweest. Hetzelfde geldt voor het door de besliscommissie toegepaste uurtarief van € 175,00 voor de kosten van juridische bijstand en € 125,00 voor de kosten van andere deskundige bijstand. In het betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat de besliscommissie niet met een vergoeding van € 13.750,00 had mogen volstaan.
Het betoog faalt.
overschrijding redelijke termijn
22.    De aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, niet is geschonden en dat het ruime tijdsverloop tussen de ontvangst van de aanvraag op 7 juli 2003 en het primaire besluit van 19 juni 2013 niet tot een ander oordeel leidt, omdat zij tegen het uitblijven van besluitvorming rechtsmiddelen had kunnen aanwenden en het voor hun rekening en risico komt dat zij dit niet hebben gedaan. Daartoe voeren zij aan dat in de rechtspraak is uitgemaakt dat voor een geslaagd beroep op artikel 6, eerste lid, van het EVRM niet is vereist dat een belanghebbende heeft aangedrongen op spoedige behandeling van zijn zaak om overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen. Voorts stellen zij dat zij in de periode tot het primaire besluit spanning en frustratie hebben ervaren en dat zij, door middel van de ingebrekestelling bij brief van 3 februari 2011, in deze periode wel degelijk actie jegens de besliscommissie hebben genomen.
Voor het geval de Afdeling, ondanks het voorgaande, zou oordelen dat artikel 6, eerste lid, van het EVRM niet van toepassing is in de fase voorafgaand aan de ontvangst van het bezwaarschrift, voeren de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] aan dat de redelijke termijn in de fase van bezwaar, beroep en hoger beroep is overschreden. Voorts stellen zij dat zij als gevolg van de lange duur van de behandeling materiële en immateriële schade hebben geleden.
22.1.    Artikel 6, eerste lid, van het EVRM luidt als volgt:
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. (…).
22.2.    In niet-punitieve zaken vangt de redelijke termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De periode tussen de aanvraag en het indienen van het bezwaarschrift is daarom in dergelijke zaken niet relevant. Vergelijk (onder 2.3.1 van) de uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BM8815). Of de redelijke termijn is overschreden, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
22.3.    Zoals volgt uit een uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188), is, nu het primaire besluit vóór 1 februari 2014 is bekendgemaakt, het in die uitspraak neergelegde overgangsrecht van toepassing.
22.4.    In zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. In zaken waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechtbank daarover op basis van de voor de behandeling van het bezwaar en het beroep gestelde termijnen haar oordeel te geven. Hierbij is uitgangspunt dat de behandeling van het bezwaar en het beroep tezamen niet meer dan drie jaar mag duren en dat vertraging in bezwaar door voortvarendheid in beroep kan worden gecompenseerd. De onder 22.2 bedoelde omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven om de overschrijding van deze termijnen gerechtvaardigd te achten.
22.5.    De besliscommissie heeft het tegen het besluit van 18 juni 2013 ingediende bezwaarschrift op 29 juli 2013 ontvangen. Zij heeft bij besluit van 4 februari 2014 op het bezwaar beslist. De rechtbank heeft op 16 maart 2016 uitspraak gedaan op het daartegen ingestelde beroep. De behandeling van het bezwaar en het beroep heeft in totaal niet meer dan drie jaren geduurd. De periode voorafgaande aan 29 juli 2013 is in dit verband, gelet op de rechtspraak van de Afdeling, niet van belang. In die periode was nog geen geschil over de hoogte van de schadevergoeding gerezen. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] bezwaar hadden kunnen maken tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het geschil is eerst ontstaan op het moment dat de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] tegen het besluit van 18 juni 2013 bezwaar hebben gemaakt.
22.6.    Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank in haar uitspraak van 16 maart 2016 terecht heeft overwogen dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, ten tijde van die uitspraak niet was overschreden. Ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van heden is deze termijn evenmin overschreden.
23.    Ten slotte bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de stelling dat de besliscommissie, door de beslistermijn te overschrijden, onrechtmatig heeft gehandeld en de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] als gevolg van de lange duur van de behandeling materiële en immateriële schade hebben geleden. In dit verband is van belang dat artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals die bepaling sinds 1 juli 2013 luidt, in dit geval niet van toepassing is, gelet op artikel IV, eerste lid, van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, omdat het niet tijdig nemen van een primair besluit vóór 1 juli 2013 heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat de rechtbank niet bevoegd was te beslissen over een verzoek om schadevergoeding. Verder heeft de besliscommissie in het besluit van 4 februari 2014 niet beslist op een verzoek om vergoeding van schade wegens het niet tijdig nemen van een primair besluit. Dat brengt met zich dat die gestelde schade buiten het geschil valt en de rechtbank deze terecht buiten beschouwing heeft gelaten.
Het betoog faalt.
hoger beroep van de besliscommissie
24.    De besliscommissie betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij onvoldoende heeft gemotiveerd dat, hoewel niet is gebleken van een waardevermindering van het bedrijfsterrein met bebouwing als gevolg van de inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit, zij niet was gehouden een forfaitaire egalisatievergoeding toe te kennen, zoals is gebeurd bij woningen, waarbij geen waardevermindering is geconstateerd. Daartoe voert de besliscommissie onder verwijzing naar de adviezen van de adviescommissie aan dat het systeem van de egalisatievergoeding uitsluitend betrekking heeft op het toekennen van een tegemoetkoming aan bewoners van woningen binnen de geluidszones en dat dit systeem berust op de veronderstelling dat het niet mogelijk is een verschil in waarde vast te stellen tussen die woningen en woningen buiten de geluidszones. Dit betekent niet dat ook bij andere objecten dan woningen op voorhand is uitgesloten dat een verschil in waarde is vast te stellen. In dit geval heeft de adviescommissie onderzoek gedaan naar de gevolgen van de inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit voor de waarde van het perceel en voor de waarde van andere objecten, die binnen de invloedssfeer van Schiphol, maar buiten de geluidszones zijn gelegen. Uit dat onderzoek heeft de adviescommissie de conclusie getrokken dat [appellante sub 1B], in vergelijking tot eigenaren van die andere objecten, niet in een nadeliger positie is komen te verkeren en geen schade heeft geleden. Voorts is de omvang van de egalisatievergoeding gerelateerd aan de te verwachten vermindering van het woongenot van de bewoner van een woning en is toepassing van het systeem van de egalisatievergoeding op andere objecten dan een woning, zoals een bedrijfsterrein, niet goed mogelijk, aldus de besliscommissie.
24.1.    Dat het systeem van de forfaitaire egalisatievergoeding tot nu toe slechts bij verzoeken om schadevergoeding van eigenaren van woningen binnen de geluidszones is gehanteerd, sluit op zichzelf niet uit dat het kan worden toegepast op verzoeken om schadevergoeding van eigenaren van bedrijfsterreinen binnen de geluidszones. Daarvoor zal echter slechts aanleiding bestaan, indien het niet mogelijk is door middel van onderzoek een verschil in waarde vast te stellen tussen bedrijfsterreinen die binnen de geluidszones liggen en bedrijfsterreinen die buiten de geluidszones, maar binnen de invloedssfeer van Schiphol zijn gelegen. Die situatie doet zich in dit geval niet voor, omdat, zoals de besliscommissie in het besluit van 4 februari 2014 heeft uiteengezet, uit onderzoek is gebleken dat aan de grond en gebouwen van het perceel geen andere of hogere waarde worden toegekend, indien het perceel buiten de geluidscontour van 35 Kosteneenheden, maar binnen de invloedssfeer van Schiphol was gelegen, in plaats van in het gebied tussen de geluidscontour van 40 Kosteneenheden en de geluidscontour van 45 Kosteneenheden, zoals op basis van het aanwijzingsbesluit het geval was. De besliscommissie heeft afdoende gemotiveerd dat in dit geval geen aanleiding bestaat voor het toekennen van een forfaitaire egalisatievergoeding.
Het betoog slaagt.
slotsom
25.    Het hoger beroep van de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] is ongegrond. Het hoger beroep van de besliscommissie is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het door de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] tegen het besluit van 4 februari 2014 ingestelde beroep gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd, en te worden bevestigd, voor zover de rechtbank het verzoek om schadevergoeding in verband met de gestelde overschrijding van de redelijke termijn heeft afgewezen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door de aannemingsmaatschappij en [appellante sub 1B] tegen het besluit van 4 februari 2014 ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
26.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] ongegrond;
II.    verklaart het hoger beroep van de besliscommissie van het Schadeschap luchthaven Schiphol gegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 maart 2016 in zaak nr. 14/1143, voor zover de rechtbank daarbij het door [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] tegen het besluit van de besliscommissie van het Schadeschap luchthaven Schiphol van 4 februari 2014 ingestelde beroep gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd;
IV.    bevestigt die uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij het verzoek om schadevergoeding in verband met de gestelde overschrijding van de redelijke termijn heeft afgewezen;
V.    verklaart het door [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Altena    w.g. Hazen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2017
452.