ECLI:NL:RVS:2017:258

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
201604320/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitschrijving uit de basisregistratie persoonsgegevens en de gevolgen daarvan voor de appellant

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 28 april 2016 zijn beroep ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Hulst had op 14 juli 2015 besloten om [appellant] ambtshalve uit te schrijven uit de basisregistratie persoonsgegevens (brp), met de aantekening ‘vertrokken naar onbekend’, met ingang van 8 juni 2015. Dit besluit volgde op een onderzoek waaruit bleek dat [appellant] niet woonachtig was op het adres waar hij ingeschreven stond. Het college handhaafde dit besluit na het ongegrond verklaren van het bezwaar van [appellant] op 5 november 2015.

De rechtbank oordeelde dat het college gerede twijfel had kunnen hebben over de woonplaats van [appellant]. [Appellant] had niet kunnen aantonen dat hij op het ingeschreven adres woonachtig was. In hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het college op goede gronden had besloten tot uitschrijving. Hij voerde aan dat hij wel degelijk op het adres woonde en dat de verklaringen van de eigenaar van het pand dit bevestigden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 januari 2017 ter zitting behandeld, waarbij zowel [appellant] als vertegenwoordigers van het college aanwezig waren.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat het college op goede gronden had besloten om [appellant] uit te schrijven. De verklaringen van de eigenaar van het pand en de rapportages van de gemeente en de Sociale Verzekeringsbank gaven voldoende aanleiding voor het college om te twijfelen aan de woonplaats van [appellant]. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201604320/1/A3.
Datum uitspraak: 1 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 april 2016 in zaak nr. 15/7484 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hulst.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2015 heeft het college [appellant] met ingang van 8 juni 2015 ambtshalve uitgeschreven uit de basisregistratie persoonsgegevens (hierna: brp), met de aantekening ‘vertrokken naar onbekend’.
Bij besluit van 5 november 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.J. Nieuwenhuijse, advocaat te Terneuzen, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. de Smit, advocaat te Middelburg, en H.R. Mink, zijn verschenen. Voorts is als tolk drs. B.L. Kapiteijn verschenen.
Overwegingen
Wet- en regelgeving
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding
2. Bij brief van 3 juni 2015 heeft het college [appellant] op de hoogte gesteld van het voornemen om hem ambtshalve uit te schrijven uit de brp, omdat uit onderzoek is gebleken dat [appellant] niet woonachtig is op het adres [locatie] te Hulst (hierna: het adres). Dit onderzoek was ingesteld omdat gebleken was dat op dit adres 22 verschillende personen in de brp stonden ingeschreven. [appellant] heeft naar aanleiding van het voornemen een zienswijze ingediend. Bij het besluit van 14 juli 2015 heeft het college [appellant] ambtshalve uitgeschreven uit de brp. Het college heeft dat besluit bij het besluit van 5 november 2015 gehandhaafd. Het heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de eigenaar van het desbetreffende pand tijdens het onderzoek van de gemeente, waarbij met hem een namenlijst is doorgenomen van alle personen die op dit adres stonden ingeschreven, heeft verklaard dat [appellant] een postadres heeft op dit adres. Dit wordt bevestigd door de huurovereenkomst die [appellant] heeft overgelegd, waarin een huurbedrag van € 145,00 staat. Dit bedrag komt overeen met de huurprijs die de eigenaar van het pand aanbiedt voor een postadres op dat adres. Dat [appellant] alleen een postadres heeft, wordt tevens bevestigd door de bevindingen van het onderzoek van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB), zoals neergelegd in een handhavingsrapport.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft overwogen dat bij het college gerede twijfel heeft kunnen bestaan of [appellant] op het ingeschreven adres woonachtig was. Het is vervolgens aan [appellant] om aannemelijk te maken dat hij wel op het ingeschreven adres woonde. Daarin is hij niet geslaagd. Het college heeft derhalve op goede gronden ambtshalve besloten om [appellant] per 8 juni 2015 uit te schrijven uit de brp, aldus de rechtbank.
Procesbelang
4. Het college heeft in zijn verweerschrift betoogd dat [appellant] sinds 24 december 2015 in [woonplaats] staat ingeschreven en derhalve geen belang meer heeft bij de behandeling van het hoger beroep. [appellant] heeft daartegenover gesteld dat het besluit tot uitschrijving uit de brp grote financiële gevolgen voor hem heeft gehad. Zo is hij gekort op zijn AOW-pensioen en heeft hij, door het ontbreken van een vaste woon- en verblijfplaats, problemen gekregen met zijn ziektekostenverzekering. Hiermee heeft [appellant] naar het oordeel van de Afdeling tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van het besluit van het college van 5 november 2015 schade heeft geleden. Gelet hierop heeft [appellant] belang bij de behandeling van zijn hoger beroep.
Hoger beroep
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college op goede gronden ambtshalve heeft besloten om hem per
8 juni 2015 uit te schrijven uit de brp. Hij voert hiertoe aan dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij tot 24 december 2015 woonachtig was op het adres. De rechtbank heeft miskend dat de ondertekende verklaring van [de eigenaar van het pand], betrekking heeft op één persoon die niet woonachtig zou zijn op dat adres, niet zijnde [appellant]. [de eigenaar van het pand] heeft bij brieven van 17 januari 2015, 17 september 2015 en 23 november 2015 bovendien bevestigd dat [appellant] wel woonachtig was in zijn pand. Daarbij komt dat het niet [de eigenaar van het pand] was die op de namenlijst heeft aangetekend wie van de personen woonachtig was in zijn pand en wie slechts een postadres had, maar een toezichthouder van de gemeente. Het is daarbij, gelet op de doorgekraste aantekeningen, zeer waarschijnlijk dat de namenlijst fouten bevat. Voorts voert hij aan dat het huurbedrag dat op de huurovereenkomst staat inderdaad overeenkomt met het bedrag dat dient te worden betaald voor een postadres. De reden hiervoor is dat hij in eerste instantie daar ook alleen een postadres had. Na een bepaalde periode is hij ook gaan wonen op het adres, maar de huurprijs is daar niet op aangepast, omdat hij bereid was zijn kamer te delen. Hij deelde de kamer tijdens, maar ook voorafgaand aan, de periodes waarin hij er zelf vanwege gezondheidsredenen geen gebruik van kon maken. De
rechtbank heeft volgens hem met het college ten onrechte van belang geacht dat hij geen namen heeft kunnen noemen van personen met wie hij zijn kamer heeft gedeeld. Hij is erg op zichzelf en heeft moeite met de Nederlandse taal, hetgeen contact maken moeilijk maakt. Verder kan het feit dat er weinig persoonlijke spullen in de door hem gehuurde kamer aanwezig waren niet bijdragen aan het oordeel dat hij daar niet woonachtig was. Door de beperkte beschikbare ruimte en om financiële redenen kocht hij niet veel. Voorts is ten onrechte van belang geacht dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn gezondheidsklachten dateren van voor 2005. Gelet hierop heeft de rechtbank miskend dat het besluit van 5 november 2015 onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd, aldus [appellant].
5.1. Aan het besluit van 5 november 2015 heeft het college onder meer een door een toezichthouder van de gemeente op 30 mei 2015 opgestelde ‘BRP Rapportage’ (hierna: de rapportage) ten grondslag gelegd. Uit die rapportage volgt dat op 19 maart 2015 een huisbezoek heeft plaatsgevonden op het adres. Twee ‘toezichthouders basisregistratie personen’ van de gemeente hebben aldaar gesproken met [de eigenaar van het pand]. In de rapportage is een verklaring van [de eigenaar van het pand] opgenomen waaruit onder meer valt af te leiden dat hij met de toezichthouders een lijst heeft doorgenomen met de namen van alle personen die stonden ingeschreven op het adres en dat hij heeft aangegeven welke personen daar daadwerkelijk woonachtig waren en welke personen slechts een postadres hadden. Over één persoon heeft hij verklaard dat die daar woonachtig was noch een postadres had. De gegevens van deze persoon zijn weggelakt uit de verklaring. Uit de door het college overgelegde lijst met de namen van personen die in de brp staan geregistreerd op het adres [locatie] te Hulst volgt dat [appellant] alleen een postadres heeft.
Voorts heeft het college verwezen naar een door een rapporteur van de SVB op 6 en 7 oktober 2015 opgestelde handhavingsrapportage. Hieruit volgt onder meer dat op 23 juli 2015 een aangekondigd huisbezoek heeft plaatsgevonden waar onder meer [appellant] en [de eigenaar van het pand] aanwezig waren. Tijdens dit huisbezoek heeft [appellant] zijn kamer laten zien aan de rapporteurs van de SVB, die constateerden dat er een geringe hoeveelheid kleding in de kamer lag, waaronder een jas die voor [appellant] te groot leek. Verder stond op een kastje een doosje medicijnen. Twee andere kastjes waren leeg. Verder werden geen persoonlijke spullen aangetroffen. [appellant] werd nog gevraagd naar namen van andere kamerbewoners, maar wist niemand te noemen. [appellant] deelde mee dat hij vijf dagen per week in de kamer verblijft en de rest van de week bij vrienden op diverse adressen. Toen hem gevraagd werd naar namen van die vrienden en adressen, moest hij enige tijd nadenken, waarna hij ten slotte een naam gaf. Tijdens het huisbezoek werd [de eigenaar van het pand] geconfronteerd met zijn verklaring bij de gemeente waarna hij kwaad reageerde en meedeelde dat hij daarover een conflict heeft met de gemeente, aldus de rapportage.
[appellant] heeft voorts zelf te kennen gegeven dat hij van oorsprong Italiaans is, hij vele jaren geleden naar Nederland is gekomen en sinds 1 juni 2005 woont op het adres. De laatste jaren verblijft hij veel in [woonplaats] wegens gezondheidsredenen. Hij slaapt dan bij vrienden en kennissen. Ook helpt iemand uit [woonplaats] hem met zijn administratie, omdat hij niet goed Nederlands spreekt. Hij woont niet bij deze persoon. Op 24 december 2015 is [appellant] verhuisd naar [woonplaats]
5.2. De rechtbank heeft gelet op de rapportage, de handhavingsrapportage en de namenlijst terecht overwogen dat bij het college in redelijkheid gerede twijfel heeft kunnen bestaan of [appellant] op het ingeschreven adres woonachtig was en dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daar wel woonachtig was. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat de verklaring van [de eigenaar van het pand] van 17 september 2015, waarmee hij terugkomt op zijn eerdere verklaring als opgenomen in de rapportage, onvoldoende grond biedt voor het oordeel dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het adres woonachtig was. Hierbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat [de eigenaar van het pand] in die verklaring geen reden heeft gegeven voor het zetten van zijn handtekening onder de eerdere verklaring waarin onder meer is vermeld dat de toezichthouders met hem een lijst met namen hebben doorgenomen en dat hij daarbij heeft aangegeven wie woonachtig was op het adres en wie slechts een postadres had. Die reden is evenmin gegeven in de namens hem opgestelde brief van 23 november 2015. Toezichthouder van de gemeente H.R. Mink heeft ter zitting bij de Afdeling bovendien bevestigd dat hij samen met [de eigenaar van het pand] de namenlijst heeft doorgenomen, dat [de eigenaar van het pand] de gegevens over de betrokken personen bewaarde in een map en dat hij aan de hand van hetgeen [de eigenaar van het pand] hem vertelde op de lijst heeft aangetekend wie woonachtig was op het adres en wie slechts een postadres had. Dat [de eigenaar van het pand], naar hij stelt, slechts zou hebben getekend voor de uitschrijving van één persoon, niet zijnde [appellant], laat het voorgaande onverlet. Het is immers niet aan hem maar aan het college om, bijvoorbeeld op grond van verklaringen dat iemand een adres slechts als postadres gebruikt, een besluit te nemen over het ambtshalve wijzigen van gegevens in de brp. Dat het aannemelijk is dat de namenlijst onjuistheden bevat omdat er op twee plaatsen een verbetering is aangebracht, heeft de rechtbank voorts terecht niet gevolgd, nu daarvoor onvoldoende aanleiding bestaat. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het college tevens van belang heeft mogen achten dat het huurbedrag dat [appellant] maandelijks betaalde, overeenkomt met het bedrag dat op de website van [de eigenaar van het pand] staat vermeld voor een postadres. De huurprijs voor kamerbewoning begint volgens de website bij € 300,00 per maand. Dat [appellant] aanvankelijk slechts een postadres had en pas later op het adres is gaan wonen, waarbij de huurprijs hetzelfde is gebleven, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat hij een lagere huurprijs betaalde, omdat hij zou hebben ingestemd met het delen van zijn kamer, wordt met de rechtbank overwogen dat [appellant] tijdens het huisbezoek van de rapporteurs van de SVB geen namen kon noemen van andere kamerbewoners. Dat kon hij evenmin ter zitting bij de Afdeling. Dat [appellant] ook voorafgaand aan zijn gezondheidsproblemen zijn kamer heeft gedeeld, is, wat daar verder van zij, onvoldoende voor een ander oordeel.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college op goede gronden ambtshalve heeft besloten om [appellant] per 8 juni 2015 uit te schrijven uit de brp. Voor het oordeel dat sprake is van een motiverings- of zorgvuldigheidsgebrek, bestaat gelet op het voorgaande geen grond.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Veenboer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017
730.
BIJLAGE
Wet basisregistratie persoonsgegevens
Artikel 2.21
[…]
2. Indien de ingezetene in gebreke is met het doen van aangifte, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het vertrek en het volgende verblijf buiten Nederland. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de ingezetene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt.
3. Als datum van vertrek uit Nederland en van opheffing van het adres wordt de dag opgenomen waarop de aangifte is ontvangen, dan wel de dag waarop van het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek aan de ingeschrevene schriftelijk mededeling is gedaan.
[…].
Artikel 2.39
1. De ingezetene die zijn adres wijzigt doet hiervan schriftelijk aangifte bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft.
[…].
Artikel 2.60
Een beslissing van het college van burgemeester en wethouders om:
[…];
d. ambtshalve over te gaan tot inschrijving, of tot opneming van gegevens in het geval dat inschrijving of opneming op grond van een aangifte had moeten geschieden;
[…];
wordt gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.