ECLI:NL:RVS:2017:2570

Raad van State

Datum uitspraak
27 september 2017
Publicatiedatum
22 september 2017
Zaaknummer
201701406/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan en geurbelasting in de gemeente Horst aan de Maas

In deze zaak heeft de Raad van State op 27 september 2017 uitspraak gedaan over het bestemmingsplan "[locatie 1] America" dat op 20 december 2016 door de raad van de gemeente Horst aan de Maas is vastgesteld. [appellant], een varkens- en mestverwerkingsbedrijf, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat hij meent dat het nieuwe bestemmingsplan zijn bedrijfsvoering ten onrechte belemmert. De raad heeft het bestemmingsplan op 6 juni 2017 gewijzigd vastgesteld, maar [appellant] blijft van mening dat de voorziene ontwikkeling negatieve gevolgen heeft voor zijn bedrijf, met name door de geurbelasting van het nieuwe glastuinbouwbedrijf dat door [belanghebbende] wordt gerealiseerd.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 13 september 2017 ter zitting behandeld. [appellant] werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en advocaat, terwijl de raad werd vertegenwoordigd door twee ambtenaren. Tijdens de zitting heeft [appellant] zijn bezorgdheid geuit over de geurbelasting en de gevolgen voor zijn bedrijfsvoering, terwijl de raad betoogde dat de voorziene ontwikkeling geen negatieve impact zal hebben op de bestaande bedrijfsvoering van [appellant].

De Afdeling heeft overwogen dat de raad beleidsvrijheid heeft bij de vaststelling van bestemmingsplannen en dat de toetsing door de Afdeling terughoudend is. De Afdeling concludeert dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan niet leidt tot een onredelijke beperking van de bedrijfsvoering van [appellant]. Het beroep van [appellant] is ongegrond verklaard, en het besluit van 6 juni 2017 is met de bekendmaking van deze uitspraak in rechte onaantastbaar geworden. Tevens is het beroep tegen het eerdere besluit van 20 december 2016 niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant] geen belang meer had bij de beoordeling daarvan.

Uitspraak

201701406/1/R1.
Datum uitspraak: 27 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], gevestigd te America, gemeente Horst aan de Maas,
en
de raad van de gemeente Horst aan de Maas,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1] America" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Bij besluit van 6 juni 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1] America" gewijzigd vastgesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en de raad, vertegenwoordigd door K.J.L. Thissen en G.F.M. Brugmans, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door [gemachtigde B], als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het plangebied heeft betrekking op het perceel [locatie 1] te America. Het plan is opgesteld zodat [belanghebbende] een nieuw glastuinbouwbedrijf ter plaatse kan realiseren. [appellant] exploiteert een varkensbedrijf en mestverwerkingsbedrijf op het perceel [locatie 2] dat aan het plangebied grenst.
Het toetsingskader
2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
3.    Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Het besluit van 6 juni 2017 is een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb. Nu dat besluit niet geheel aan het beroep tegemoet komt, heeft het beroep daarop mede betrekking.
Wettelijke bepalingen en planregels
4.    De relevante wettelijke bepalingen en planregels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Het plan zoals vastgesteld bij besluit van 6 juni 2017
5.    Bij brief van 3 augustus 2017 heeft [appellant] zijn beroepsgrond over de ontsluiting van het voorziene bedrijf ingetrokken.
Inhoudelijke beroepsgronden
6.    [appellant] betoogt dat zijn bedrijfsvoering als gevolg van dit plan ten onrechte wordt belemmerd. In dit verband heeft hij toegelicht dat zijn bedrijf moet voldoen aan de maximaal toegestane geurbelasting zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). [appellant] betoogt dat het plan, in de nabijheid van zijn bedrijf, gebouwen toestaat die geurgevoelige objecten zijn in de zin van de Wgv, hetgeen de raad ten onrechte niet heeft onderkend. Ook voert [appellant] aan dat de raad meer gewicht had moeten toekennen aan de ter plaatse van zijn bedrijf planologisch toegestane gebruiksmogelijkheden die hij thans niet benut.
6.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de voorziene ontwikkeling in het plan de huidige bedrijfsvoering van [appellant] niet aantast. Hiertoe voert de raad primair aan dat de voorziene kassen en schuren op zichzelf niet als een geurgevoelig object in de zin van de Wgv kunnen worden aangemerkt. Subsidiair voert de raad aan dat het plangebied buiten de geurcontour van 14 odour units per kubieke meter lucht (hierna: OUE/m3) ligt. In dit verband wijst hij op een berekening die is gemaakt waarbij de maximale emissie van het bedrijf van [appellant] is onderzocht vanaf de meest nabij gelegen hoek van het bouwvlak. Ook voert de raad aan dat het bedrijf van [appellant] niet extra wordt beperkt door het voorziene bedrijf, omdat andere bestaande legale bedrijven op kortere afstand liggen dan het voorziene bedrijf. Die bedrijven zijn dus maatgevend voor de toegestane geurbelasting, aldus de raad.
6.2.    Aan het plangebied is de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. Ook zijn gedeeltelijk de aanduidingen "bouwvlak" en "glastuinbouw" toegekend.
Op het perceel van [appellant] is het bestemmingsplan "Buitengebied Horst aan de Maas" van toepassing. Aan het plandeel ter plaatse van het perceel van [appellant] is de bestemming "Agrarisch met waarden" met gedeeltelijk de aanduidingen "bouwvlak", "intensieve veehouderij" en "specifieke vorm van agrarisch - mestverwerking op regionaal niveau" toegekend. De afstand tussen het plandeel met de hiervoor genoemde aanduidingen en het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" en de aanduiding "bouwvlak" in het onderhavige plan is ongeveer 350 m.
6.3.    In de rapportage "Vissers nieuwe peeldijk 36" van 6 april 2017, opgesteld door KEMA Nederland B.V. (hierna: het geuronderzoek) is het rekenprogramma V-Stacks Vergunning gebruikt voor het bepalen van de geurbelasting ter plaatse van het plangebied. Hieruit volgt dat de geurnorm van 14,0 OUE/m3 niet wordt overschreden.
6.4.    Vast staat dat de geurbelasting ingevolge artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wgv vanuit het bedrijf van [appellant] op geurgevoelige objecten niet meer mag bedragen dan 14,0 OUE/m3.
6.5.    Nog daargelaten of in het plangebied geurgevoelige objecten zijn toegestaan, heeft de raad bezien of het huidige legale gebruik ter plaatse van het perceel van [appellant] wordt belemmerd door de in het plan voorziene ontwikkeling er van uitgaande dat binnen het voorziene bouwvlak geurgevoelige objecten zijn toegestaan. De raad heeft ter onderbouwing van zijn standpunt berekeningen overgelegd. Uit het geuronderzoek volgt dat ter plaatse van het plangebied wordt voldaan aan de geurnorm. Dit is door [appellant] niet bestreden. Er bestaat reeds om die reden geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voorziene bedrijf niet leidt tot een beperking van het bestaande legale gebruik van het bedrijf van [appellant].
6.6.    [appellant] betoogt voorts dat hij op grond van het ter plaatse van zijn bedrijf geldende bestemmingsplan andere dieren kan houden die een zwaardere geurbelasting tot gevolg hebben dan de fokvarkens die hij thans houdt. Door de raad is dit niet bestreden. Voorts is niet in geschil dat het houden van dergelijke dieren tot een zwaardere geurbelasting kan leiden ter plaatse van het voorziene bedrijf. Ook is relevant dat [appellant] ter zitting onbetwist heeft gesteld dat ondanks gevoelige objecten die dichterbij het bedrijf van [appellant] liggen dan het in het plan voorziene bedrijf, het voorziene bedrijf vanwege de overheersende windrichting wel degelijk van invloed kan zijn op de gebruiksmogelijkheden van het bedrijf van [appellant]. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad een zwaarder gewicht mogen toekennen aan de belangen die zijn gemoeid bij het realiseren van een nieuw glastuinbouwbedrijf dan aan het belang van [appellant] bij het kunnen houden van andere dieren dan hij thans houdt en die een zwaardere geurbelasting ter plaatse van het voorziene bedrijf tot gevolg hebben. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in dit verband van belang kunnen achten dat [appellant] thans geen concrete plannen heeft om zijn perceel te gebruiken voor het houden van andere dieren dan die hij thans houdt. Voorts heeft de raad er belang aan kunnen hechten dat zoals ter zitting is aangevoerd, het voorziene bedrijf in een glastuinbouwzoekgebied is gelegen. In hetgeen is aangevoerd bestaat in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid het voorziene bedrijf heeft kunnen toestaan.
Het betoog faalt.
7.    [appellant] voert voorts aan dat in onvoldoende parkeergelegenheid wordt voorzien. In dit verband voert hij aan dat de raad bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor bouwen zal afwijken van de normen uit de Nota Parkeernomen Horst aan de Maas 2015 en slechts in 15 parkeerplaatsen zal voorzien. Dit is volgens [appellant] onvoldoende omdat dagelijks 8 tot 10 personenbussen ten behoeve van werknemers en de auto’s van leidinggevenden en bezoekers gebruik zullen maken van de parkeerplaatsen.
7.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het aantal voorziene parkeerplaatsen voldoende is. In dit verband voert de raad aan dat in het plan in artikel 13, lid 13.1.1, van de planregels is opgenomen dat bij het verlenen van een omgevingsvergunning dient te worden voorzien in parkeergelegenheid waarbij moet worden uitgegaan van de parkeernormen zoals aangegeven in het meest recente parkeerbeleid.
7.2.    De Afdeling stelt vast dat ingevolge artikel 13, lid 13.1.1, van de planregels bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen dient te worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid waarbij moet worden uitgegaan van de parkeernormen zoals aangegeven in het meest recente parkeerbeleid. Bovendien stelt de Afdeling vast dat de bestemming "Agrarisch met waarden" dergelijke parkeervoorzieningen toestaat. [appellant] heeft niet betoogd dat de hoeveelheid parkeerplaatsen die op grond van dit artikel moeten worden gerealiseerd onvoldoende is. Hij voert aan dat hiervan bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor bouwen zal worden afgeweken, waarmee hij niet kan instemmen. Dit is echter geen aspect dat in het kader van deze procedure aan de orde kan komen. In het kader van de omgevingsvergunning voor bouwen zal door de initiatiefnemer aangegeven moeten worden hoeveel parkeergelegenheid wordt gerealiseerd en waar deze parkeergelegenheid wordt gerealiseerd. Voor [appellant] bestaat de mogelijkheid om hiertegen bezwaar te maken en vervolgens beroep in te stellen.
Het betoog faalt.
8.    Voorts voert [appellant] aan dat het voorziene bedrijf ten onrechte is toegestaan omdat de afvoer van het hemelwater niet is geborgd. De weg waaronder de afvoerleiding volgens de raad zal worden aangebracht, de Reindonker Kleiweg, wordt namelijk overgedragen aan [appellant] en hij heeft kenbaar gemaakt dat hij geen beperkt zakelijk recht op die gronden aanvaardt. Er is derhalve sprake van een evident privaatrechtelijke belemmering, aldus [appellant].
8.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een evident privaatrechtelijke belemmering. In dit verband voert hij aan dat de Reindonker Kleiweg thans in eigendom is van de gemeente Horst aan de Maas. Voor deze weg is weliswaar met [appellant] op 9 juni 2015 een koopovereenkomst afgesloten, maar de definitieve besluitvorming die nodig is voordat de koop door gaat, is nog niet voltooid. De raad licht in dit kader toe dat bezwaar is gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 14 juli 2015 om de Reindonker Kleiweg aan het openbaar verkeer te onttrekken.
8.2.    In de koopovereenkomst van 9 juni 2015 staat dat het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas verklaart te zullen verkopen en eigendom te zullen overdragen aan [appellant] welke verklaart te zullen kopen en in eigendom te aanvaarden, een perceel voormalige landbouwweg, kadastraal bekend gemeente Horst, sectie L, nr. 303, onder voorbehoud van definitieve besluitvorming door het college van burgemeester en wethouders.
8.3.    De Afdeling overweegt dat de raad onder verwijzing naar de koopovereenkomst van 9 juni 2015 onbestreden heeft betoogd dat de Reindonker Kleiweg thans in eigendom is van de gemeente. Reeds om die reden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een evident privaatrechtelijke belemmering.
Het betoog faalt.
9.    [appellant] voert voorts aan dat meerdere eikenbomen aan de Reindonker Kleiweg worden verwijderd. Volgens [appellant] is in het plan ten onrechte geen voorwaardelijke verplichting opgenomen die ertoe strekt om bomen terug te planten.
9.1.    De raad heeft toegelicht dat bijzondere of monumentale bomen op grond van het beleidsplan "Duurzaam en integraal boombeheer", vastgesteld door de raad bij besluit van 20 december 2011, en de gemuteerde bomenlijst met bijzondere en monumentale bomen, behorende bij het beleidsplan "Duurzaam en integraal boombeheer", vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 20 oktober 2015 (hierna: bomenlijst), worden opgenomen in een bestemmingsplan. De raad stelt zich op het standpunt dat er binnen het plangebied geen bijzondere of monumentale bomen staan.
9.2.    Niet in geschil dat de reeds gekapte bomen niet op de bomenlijst stonden. De raad heeft ter zitting onbestreden gesteld dat de bomen op het eigen erf die niet op de bomenlijst staan, mogen worden gekapt zonder kapvergunning. De raad heeft toegelicht dat hij het onnodig acht voor de aanvaardbaarheid van het plan om een voorwaardelijke verplichting op te nemen die ertoe strekt dat de desbetreffende eikenbomen worden terug geplant. [appellant] heeft niet aangevoerd waarom de bomen wel noodzakelijk zijn voor de aanvaardbaarheid van het plan. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van een voorwaardelijke verplichting die ertoe strekt dat bomen worden terug geplant.
Het betoog faalt.
Conclusie
10.     Het beroep tegen het besluit van 6 juni 2017 is ongegrond.
Het plan zoals vastgesteld bij besluit van 20 december 2016
11.    Nu het beroep tegen het besluit van 6 juni 2017 ongegrond is, wordt het besluit van 6 juni 2017 met de bekendmaking van deze uitspraak in rechte onaantastbaar. Gelet hierop en nu overigens niet is gebleken van enig belang bij een beoordeling van het beroep tegen het besluit van 20 december 2016 is er aanleiding voor het oordeel dat [appellant] geen belang meer heeft bij een beoordeling van het beroep tegen dat besluit. In verband hiermee is het beroep van [appellant], voor zover gericht tegen het besluit van 20 december 2016, niet-ontvankelijk.
Proceskosten
12.    Nu de raad aanleiding heeft gezien om het besluit van 6 juni 2017 vast te stellen ten einde tegemoet te komen aan de bezwaren die [appellant] had tegen het besluit van 20 december 2016, ziet de Afdeling aanleiding om de raad op na te melden wijze in de proceskosten te veroordelen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het besluit van 20 december 2016;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juni 2017 ongegrond;
III.    veroordeelt de raad van de gemeente Horst aan de Maas tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1237,50 (zegge: twaalfhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.    gelast dat de raad van de gemeente Horst aan de Maas aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W.A.M.M. Delauw, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Delauw
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2017
812.
BIJLAGE
* Bij rechtsoverweging 6.4 tot en met 6.6
Wet geurhinder en veehouderij
Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
geurgevoelig object: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt, waarbij onder «gebouw, bestemd voor menselijk wonen of menselijk verblijf» wordt verstaan: gebouw dat op grond van het bestemmingsplan, bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 of 3.28 van die wet daaronder mede begrepen, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van die wet, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf.
Artikel 3
1. Een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
[…]
b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.
Bestemmingsplan "Buitengebied Horst aan de Maas"
Planregels
Bestemming "Agrarisch met waarden"
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Agrarisch met waarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. agrarisch bedrijfsmatig grondgebruik;
d. ter plaatse van de hieronder vermelde aanduidingen zijn tevens de daarbij vermelde agrarische bedrijven / functie(s) toegestaan:
ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - intensieve veehouderij" is een geheel of overwegend grondgebonden veehouderij  toegestaan;
h. buurtmestbe- en verwerking, uitsluitend ter plaatse van 'specifieke vorm van agrarisch - mestverwerking op regionaal niveau'.
3.2.1 Algemeen
c. de gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd.
*Bij rechtsoverweging 7.2
Planregels
Overige regels
13.1 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden
13.1.1 Voorwaardelijke verplichting en toetsingsfunctie parkeren
Bij:
- een feitelijke gebruiksverandering;
- het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen;
- het verlenen van een omgevingsvergunning voor de in dit plan opgenomen afwijkingen;
- het toepassen van de in dit plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden,
dient, indien de omvang of de bestemming van een gebouw en/of het terrein daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's, (motor)fietsen, of andere voertuigen, in voldoende mate ruimte aanwezig te zijn of aangebracht te worden in, op of onder de bij dat gebouw of terrein behorende gronden of bouwwerken, met dien verstande dat:
a. daarbij wordt uitgegaan van de parkeernormen zoals aangegeven in het meest recente gemeentelijk parkeerbeleid.