ECLI:NL:RVS:2017:2569

Raad van State

Datum uitspraak
21 september 2017
Publicatiedatum
22 september 2017
Zaaknummer
201705596/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • E. Steendijk
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen inbewaringstelling van vreemdeling door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, waarin de rechtbank op 5 juli 2017 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling was op 28 juni 2017 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een lichter middel dan bewaring, zoals een meldplicht, had moeten opleggen, omdat de vreemdeling in het verleden altijd aan zijn meldplicht had voldaan en traceerbaar was op zijn opgegeven adres. De staatssecretaris ging hiertegen in hoger beroep, stellende dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken en dat de gronden voor de bewaring gerechtvaardigd waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de vreemdeling zich niet aan de hem opgelegde vertrektermijnen had gehouden en dat hij niet de intentie had om zelfstandig terug te keren naar Marokko. De rechtbank had ten onrechte de omstandigheden dat de vreemdeling zich in het verleden aan zijn meldplicht had gehouden, niet in de juiste context geplaatst. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris niet met een lichter middel dan bewaring had kunnen volstaan, gezien het risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 juni 2017 werd alsnog ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan op 21 september 2017.

Uitspraak

201705596/1/V3.
Datum uitspraak: 21 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 juli 2017 in zaak nr. 17/12523 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2017 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 5 juli 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.M. Pot, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris de vreemdeling een lichter middel dan bewaring in de vorm van een meldplicht had moeten opleggen, omdat de vreemdeling onweersproken heeft gesteld dat hij zich in het verleden altijd aan de hem opgelegde meldplicht heeft gehouden en bovendien traceerbaar is op het door hem opgegeven adres.
2.    In de enige grief, gericht tegen dit oordeel van de rechtbank, voert de staatssecretaris aan dat de toepassing van een lichter middel niet volstaat om de beoogde uitzetting van de vreemdeling te verzekeren. Daartoe voert hij aan dat de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden in beginsel aanleiding geven om aan te nemen dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris wijst er verder op dat uit het bewaringsdossier blijkt dat de vreemdeling meerdere verblijfsaanvragen en aanvragen om uitstel van vertrek heeft ingediend, welke aanvragen zijn afgewezen. De vreemdeling heeft zich vervolgens echter nimmer aan de hem opgelegde vertrektermijn gehouden en er evenmin blijk van gegeven voornemens te zijn zelfstandig terug te keren naar Marokko, terwijl dat voor hem wel mogelijk is, omdat hij over een Marokkaans paspoort beschikt. Voorts wijst de staatssecretaris erop dat de vreemdeling tijdens het voorafgaand aan zijn inbewaringstelling gehouden gehoor heeft verklaard dat hij niet terug wil keren naar zijn land van herkomst. De rechtbank is ten onrechte aan het bovenstaande voorbijgegaan, aldus de staatssecretaris.
2.1.    Aan de maatregel van bewaring zijn vijf zware gronden, als bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en drie lichte gronden, als bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb 2000 ten grondslag gelegd. De vreemdeling heeft deze gronden niet bestreden. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden in beginsel aanleiding geven om aan te nemen dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Dit geldt te meer nu de vreemdeling zich nimmer aan de hem opgelegde vertrektermijn heeft gehouden en voorafgaand aan zijn inbewaringstelling heeft verklaard dat hij wel terug kan keren naar Marokko, maar dat hij dit niet wil. De door de rechtbank bij haar oordeel betrokken omstandigheden dat de vreemdeling zich in het verleden altijd heeft gehouden aan zijn meldplicht en op het door hem opgegeven adres verblijft, geven geen aanleiding voor een ander oordeel, nu die omstandigheden er in het verleden niet toe hebben geleid dat de vreemdeling zelfstandig is teruggekeerd naar Marokko, terwijl hij daartoe ruimschoots in de gelegenheid is gesteld. De staatssecretaris heeft terecht het risico, dat de vreemdeling zich niet meer zou melden zodra zijn uitzetting daadwerkelijk in zicht kwam, niet aanvaard.
De vreemdeling heeft verder geen bijzondere feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aangevoerd, die de inbewaringstelling in zijn geval onevenredig maken. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij vanwege zijn fysieke en psychische problemen detentieongeschikt is of dat hij in detentie niet de benodigde medische of psychische zorg kan krijgen. De staatssecretaris heeft, gelet op het vorenstaande, dan ook terecht niet met een lichter middel dan bewaring volstaan.
De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 juni 2017 alsnog ongegrond verklaren. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 juli 2017 in zaak nr. 17/12523;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2017
638-644.