201607774/1/A3.
Datum uitspraak: 20 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 september 2016 in zaak nr. 15/3226 in het geding tussen:
[appellant sub 2] en [partij], wonend te [woonplaats],
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2014 heeft het college geweigerd aan [appellant sub 2] een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een bedrijfswoning met bedrijfsruimte.
Bij besluit van 21 april 2015 heeft het college het door [appellant sub 2] en [partij] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en het bestreden besluit onder wijziging van de motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 8 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] en [partij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 april 2015 vernietigd voor zover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke zienswijze naar voren gebracht.
[appellant sub 2] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2017, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F.A. Pommer, advocaat te Nijmegen, en door mr. M. Kerkvliet, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. M. Rotgans, advocaat te Utrecht, en door [partij], zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant sub 2] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd in verband met de exploitatie van een houtbedrijf. Het college heeft het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau) verzocht om advies uit te brengen over deze aanvraag, omdat volgens het college onduidelijkheden bestonden over de financiering van de te bouwen bedrijfswoning met bedrijfsruimte en over de bedrijfsvoering van het houtbedrijf. Op grond van de door het Bureau uitgebrachte adviezen heeft het college aanleiding gezien om de aanvraag af te wijzen. Daarbij heeft het college het standpunt ingenomen dat ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob) kan bij zulk gevaar de vergunning worden geweigerd. Het college heeft daarbij in aanmerking genomen dat het gerechtshof Arnhem op 20 juli 2007 [appellant sub 2] heeft veroordeeld wegens uitkeringsfraude in de periode van december 1999 tot en met november 2001. Door deze fraude heeft zij van de gemeente Culemborg ten onrechte een uitkering van in totaal € 29.897,55 ontvangen. Hiervan is € 25.631,45 nog niet terugbetaald. Het college heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat [appellant sub 2] niet heeft voldaan aan een verzoek van het Bureau om ten behoeve van de advisering aanvullende gegevens te verschaffen. Volgens het college kon de vergunning daarom ook op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wet bibob worden geweigerd.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college ten onrechte [partij], de partner van [appellant sub 2], in zijn bezwaar heeft ontvangen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [partij] geen belanghebbende is bij het besluit van 30 september 2014, aangezien niet hij, maar alleen [appellant sub 2] de omgevingsvergunning heeft aangevraagd.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het college ten onrechte artikel 4, tweede lid, van de Wet bibob ten grondslag heeft gelegd aan de weigering van de omgevingsvergunning. Zij heeft daartoe overwogen dat deze bepaling de intrekking van een beschikking betreft en niet van toepassing is op besluitvorming omtrent een aanvraag van een beschikking.
De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat het college ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de gemeente Culemborg heeft verklaard dat zij de met de uitkeringsfraude samenhangende restschuld zal kwijtschelden indien [appellant sub 2] zich buiten de gemeente Culemborg vestigt. Daarmee is er geen voordeel meer dat voortvloeit uit een strafbaar feit, maar uit een rechtmatige kwijtschelding. Als voorbij zou worden gegaan aan de kwijtschelding, dan brengt het tijdsverloop sinds de uitkeringsfraude mee dat er geen ernstig gevaar is dat het met de fraude verkregen voordeel door middel van de omgevingsvergunning zal worden benut, aldus de rechtbank.
3.1. De Afdeling ziet aanleiding hierna eerst het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] en vervolgens het hoger beroep van het college te beoordelen.
Incidenteel hoger beroep [appellant sub 2]
Gelijkheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel
4. [appellant sub 2] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de door haar aangevoerde strijd met het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Wat het eerste beginsel betreft, heeft zij aangevoerd dat tijdens de bezwaarprocedure dicht bij de locatie waarop haar aanvraag ziet, een bedrijf is gestart zonder dat het college de aanvraag om de daartoe vereiste vergunning aan de Wet bibob heeft getoetst. Volgens een e-mailbericht van een medewerker van de Omgevingsdienst Rivierenland van 22 mei 2014 hoort bij het starten van een onderneming in de gemeente West Maas en Waal altijd een toets aan de Wet bibob te worden uitgevoerd, aldus [appellant sub 2]. Wat het vertrouwensbeginsel betreft, heeft zij aangevoerd dat zij eerdere aanvragen om een omgevingsvergunning betreffende de betrokken locatie heeft ingediend en dat het college daarbij niet te kennen heeft gegeven dat een toets aan de Wet bibob zou plaatsvinden.
4.1. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank inderdaad niet ingegaan op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, hoewel [appellant sub 2] in haar aanvullende beroepschrift gemotiveerd heeft betoogd dat het college deze beginselen heeft geschonden. Nu [appellant sub 2] dit in hoger beroep opnieuw naar voren heeft gebracht, zal de Afdeling erop ingaan.
4.2. Ten tijde van de besluitvorming omtrent de aanvraag van [appellant sub 2] waren de op 5 januari 2005 door het college vastgestelde Beleidsregels Wet Bibob (hierna: de Beleidsregels) van toepassing. Volgens artikel 3 van de Beleidsregels paste het college de Wet bibob toe ten aanzien van de in dat artikel vermelde categorieën van beschikkingen. De door [appellant sub 2] aangevraagde vergunning valt niet daaronder. Volgens artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregels paste het college de Wet bibob ook toe ten aanzien van andere beschikkingen dan bedoeld in artikel 3 in bijzondere gevallen waarbij aanleiding bestond voor het vermoeden dat de beschikking mede zou kunnen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten of om strafbare feiten te plegen.
Op 14 augustus 2013 heeft [appellant sub 2] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een woonwagen op de betrokken locatie. Het college heeft deze aanvraag wegens het onvoldoende verstrekken van gegevens buiten behandeling gesteld. Op 18 september 2013 heeft [appellant sub 2] verzocht om vooroverleg ten behoeve van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een woonhuis op de betrokken locatie. Nadat het college kenbaar had gemaakt dat de voorgenomen bouw in strijd was met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, heeft [appellant sub 2] op 22 november 2013 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een bedrijfswoning met bedrijfsruimte op de betrokken locatie ten behoeve van een handel in aanhangwagens. Ook ten aanzien van deze aanvraag heeft het college kenbaar gemaakt dat er strijd met het bestemmingsplan was. Vervolgens heeft [appellant sub 2] op 18 maart 2014 onderhavige aanvraag ingediend. Uit het voorgaande volgt dat [appellant sub 2] in korte tijd meerdere pogingen heeft ondernomen om een omgevingsvergunning met betrekking tot de betrokken locatie te verkrijgen, waarbij het beoogde gebruik van de locatie steeds werd gewijzigd. Het college heeft deze omstandigheid ten grondslag gelegd aan zijn standpunt dat zich een bijzonder geval voordeed waarin overeenkomstig artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregels aan de Wet bibob diende te worden getoetst. Gelet hierop, kan het starten van een onderneming, zoals het door [appellant sub 2] genoemde bedrijf in de buurt van de betrokken locatie waarbij geen sprake is van meerdere gewijzigde aanvragen, niet op één lijn worden geplaatst met dit geval. Derhalve is er geen reden om strijd met het gelijkheidsbeginsel aanwezig te achten. Het desbetreffende betoog faalt.
4.3. Volgens artikel 7, eerste lid, van de Beleidsregels beoordeelde het college of weigering van een vergunning op grond van de Wet bibob mogelijk was uitsluitend indien de vergunning niet op een andere grond geweigerd kon worden. Gelet hierop, was de Wet bibob bij de eerdere aanvragen van [appellant sub 2] om een omgevingsvergunning niet aan de orde en mocht zij er niet op vertrouwen dat de Wet bibob bij onderhavige aanvraag evenmin aan de orde zou zijn. Reeds daarom is er geen reden om strijd met het vertrouwensbeginsel aanwezig te achten. Het desbetreffende betoog faalt.
Bevoegdheid tot vragen advies Bureau
5. [appellant sub 2] betoogt tevens dat de rechtbank het college ten onrechte bevoegd heeft geacht om het Bureau om advies te vragen. Zij voert daartoe aan dat zich geen bijzonder geval in de zin van artikel 4 van de Beleidsregels voordeed. Zij heeft genoegzaam onderbouwd met welke middelen zij het met de aangevraagde omgevingsvergunning te realiseren bedrijf zou financieren. Het college heeft bovendien niet eenduidig gesteld dat wegens onduidelijkheid over de financiering er aanleiding was om het Bureau om advies te vragen. Het vragen van advies aan het Bureau voldeed voorts niet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Voor zover mogelijk heeft zij alle door het college gevraagde gegevens verstrekt. De overige gegevens heeft zij bij verscheidene instanties opgevraagd. Toen het college het Bureau om advies vroeg, was zij daarvan nog in afwachting, aldus [appellant sub 2].
5.1. Gelet op de hiervoor onder 4.2 beschreven voorgeschiedenis van de aanvraag van [appellant sub 2], heeft het college in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat zich een bijzonder geval in de zin van artikel 4 van de Beleidsregels voordeed, zodat het college de aanvraag aan de Wet bibob mocht toetsen. Volgens artikel 7, tweede lid, van de Beleidsregels kon het college in het kader van de beoordeling of afwijzing van de aanvraag op grond van de Wet bibob mogelijk was, het Bureau om advies vragen.
Naar aanleiding van de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens heeft het college ten behoeve van de toetsing aan de Wet bibob [appellant sub 2] bij brief van 8 mei 2014 om nadere gegevens verzocht betreffende de zeggenschap over en financiering van het met de aangevraagde omgevingsvergunning te realiseren bedrijf. Daarbij heeft het college erop gewezen dat [appellant sub 2] heeft gesteld dat zij het project zal financieren door een uitkoopsom van de gemeente Culemborg van € 200.000,00, terwijl de geschatte totale kosten € 304.500,00 bedragen. Het college heeft verzocht om een getekende offerte voor de bouw van de woning. [appellant sub 2] heeft vervolgens slechts een ongetekende offerte toegestuurd. Voorts heeft [appellant sub 2] in haar reactie op de brief van het college gesteld dat zij een bijstandsuitkering ontvangt. Het college heeft ook verzocht om een bewijs van eigendom van de te gebruiken grond dat volgens een bij de aanvraag gevoegde brief aan [appellant sub 2] zou zijn toegezonden, alsmede om aangiften inkomstenbelasting en een overzicht van schulden. [appellant sub 2] heeft in haar reactie kenbaar gemaakt dat zij niet over deze stukken beschikt en deze stukken daarom heeft opgevraagd, maar daarbij niet duidelijk gemaakt binnen welke termijn zij deze stukken zou ontvangen. Gezien het voorgaande en de hiervoor onder 4.2 beschreven voorgeschiedenis van de aanvraag, waren er voldoende objectieve omstandigheden op grond waarvan het college in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat het eigen onderzoek relevante onduidelijkheden, met name op het gebied van de financiering, niet heeft kunnen wegnemen en dat er derhalve aanleiding was om het Bureau om advies te vragen. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de omstandigheden op grond waarvan het Bureau om advies wordt gevraagd, niet zodanig hoeven te zijn dat reeds duidelijk is dat ernstig gevaar bestaat als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob. Een advies van het Bureau strekt immers juist tot het bieden van duidelijkheid omtrent het bestaan van zulk gevaar.
Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank het college terecht bevoegd geacht om het Bureau om advies te vragen. Het betoog faalt.
Hoger beroep college
Onvoldoende informatieverschaffing aan Bureau
6. Het college betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 4, tweede lid, van de Wet bibob niet van toepassing is op besluitvorming omtrent een aanvraag van een beschikking. Het college bestrijdt daarbij de juistheid van de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2977, waarnaar de rechtbank heeft verwezen. Het voert daartoe aan dat in het eerste lid van het artikel, welk lid voorziet in een sanctie bij niet meewerken aan een eigen onderzoek van het bestuursorgaan en uitsluitend van toepassing is op besluitvorming omtrent intrekking van een beschikking, het accent ligt op de sanctie. Het van overeenkomstige toepassing verklaren van het eerste lid in het tweede lid, betreffende niet meewerken aan een onderzoek van het Bureau, ziet dan ook slechts op de sanctie en niet op het soort besluit dat wordt genomen. Ten onrechte hebben de Afdeling en de rechtbank niet de toelichting op artikel 12 van de Wet bibob bij hun overwegingen betrokken. Voor de reikwijdte van artikel 4, eerste lid, van de Wet bibob is van belang geacht dat artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het bestuursorgaan de mogelijkheid biedt om een aanvraag van een beschikking buiten behandeling te laten indien de aanvrager de vereiste gegevens niet heeft verstrekt. Toepassing van deze bepaling bij niet meewerken aan een onderzoek van het Bureau is onwerkbaar. Immers, niet het Bureau, maar alleen het bestuursorgaan is bevoegd om artikel 4:5, eerste lid, van de Awb toe te passen. Het bestuursorgaan kan niet beoordelen welke gegevens het Bureau nodig heeft. Bovendien mag het Bureau meer en andere informatie opvragen dan het bestuursorgaan, aldus het college. 6.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet bibob wordt een weigering om volledig te voldoen aan een verzoek om gegevens ten behoeve van onderzoek door een bestuursorgaan, als bedoeld in artikel 30, derde lid, aangemerkt als ernstig gevaar in de zin van artikel 3, eerste lid. Artikel 30, derde lid, ziet, voor zover hier van belang, uitdrukkelijk slechts op besluitvorming omtrent intrekking van een beschikking. Ingevolge artikel 4, tweede lid, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing bij een weigering om aanvullende gegevens te verschaffen ingeval het Bureau op grond van artikel 12, vierde lid, daarom verzoekt. In voormelde uitspraak van 23 september 2015 heeft de Afdeling overwogen dat, gezien het van overeenkomstige toepassing verklaren en de toelichting op artikel 4, ook het tweede lid van dit artikel uitsluitend van toepassing is op besluitvorming omtrent intrekking van een beschikking. Hetgeen het college aanvoert, geeft geen aanleiding om terug te komen van deze uitspraak. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Uit de tekst van artikel 4, tweede lid, van de Wet bibob volgt, gezien het daarin van overeenkomstige toepassing verklaren van het eerste lid, niet eenduidig dat deze bepaling ook van toepassing is op besluitvorming omtrent een aanvraag van een beschikking. Uit de toelichting op het artikel (Kamerstukken II 1999/00, 26 883, nr. 3, blz. 64) volgt uitdrukkelijk dat de wetgever heeft beoogd dat het artikel uitsluitend van toepassing is op besluitvorming omtrent intrekking van een beschikking. Daarin is erop gewezen dat artikel 4:5, eerste lid, van de Awb het bestuursorgaan de bevoegdheid biedt om een aanvraag niet te behandelen indien de aanvrager de vereiste gegevens niet heeft verstrekt. Vervolgens is erop gewezen dat de bestaande regelingen niet voorzagen in een sanctie bij het niet verstrekken van gegevens in geval van besluitvorming omtrent intrekking van een beschikking en dat om die reden met artikel 4 in een op die situatie toegespitste sanctiemogelijkheid is voorzien. Daarbij is uitdrukkelijk gedoeld op het niet verstrekken van gegevens die het Bureau nodig heeft voor zijn advisering. De oorspronkelijke versie van artikel 30, waarnaar het eerste lid van artikel 4 verwijst, was immers, evenals het in het tweede lid vermelde artikel 12, nog gericht op het verzamelen van informatie ten behoeve van onderzoek door het Bureau. Sinds de inwerkingtreding op 1 juli 2013 van de wet van 28 maart 2013 tot wijziging van de Wet bibob (Stb. 2013, 125) is artikel 30 gericht op het verzamelen van informatie ten behoeve van een eigen onderzoek van het bestuursorgaan.
Wat de toelichting op artikel 12 van de Wet bibob (Kamerstukken II 1999/00, 26 883, nr. 3, blz. 68 en 69) betreft, wijst het college erop dat daarin is vermeld dat door artikel 4, tweede lid, zo veel mogelijk is verzekerd dat de betrokkene voldoet aan een verzoek om gegevens op grond van het derde lid van artikel 12, welk lid inmiddels is vernummerd tot het vierde lid. Deze vermelding laat onverlet dat, gezien de hiervoor beschreven toelichting op artikel 4, de wetgever ervan uit is gegaan dat met artikel 4:5, eerste lid, van de Awb reeds was voorzien in een sanctie bij het onvoldoende verstrekken van gegevens in het kader van een aanvraag van een beschikking.
Ter zitting heeft het college toegelicht dat het Bureau naar aanleiding van de uitspraak van 23 september 2015 zijn praktijk heeft aangepast. Gezien deze toelichting, is niet aannemelijk dat deze uitspraak tot een onwerkbare situatie heeft geleid. Dat toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bij niet meewerken aan een onderzoek van het Bureau praktische moeilijkheden meebrengt, zoals het college stelt, is voorts onvoldoende om voorbij te gaan aan de hiervoor beschreven toelichting op artikel 4 van de Wet bibob.
Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat artikel 4, tweede lid, van de Wet bibob niet van toepassing is op besluitvorming omtrent een aanvraag van een beschikking. Het betoog faalt.
Kwijtschelding
7. Het college betoogt tevens dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de kwijtschelding door de gemeente Culemborg van de met de uitkeringsfraude samenhangende restschuld meebrengt dat er geen voordeel meer is dat voortvloeit uit een strafbaar feit. Het college voert daartoe aan dat de kwijtschelding niet wegneemt dat [appellant sub 2] een strafbaar feit heeft gepleegd. Zonder dit strafbare feit zou de gemeente Culemborg geen regeling met [appellant sub 2] hebben getroffen. De kwijtschelding heeft bovendien een voorwaardelijk karakter. Het ziet er niet naar uit dat de gestelde voorwaarde zal worden vervuld, aldus het college.
7.1. De toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob vereist dat met de betrokken beschikking op geld waardeerbare voordelen kunnen worden benut die uit gepleegde strafbare feiten zijn of worden verkregen. Zoals hiervoor onder 2 is vermeld, is [appellant sub 2] veroordeeld wegens uitkeringsfraude, hetgeen tot het onterecht ontvangen van een uitkering van de gemeente Culemborg heeft geleid, waarvan € 25.631,45 niet is terugbetaald. Zoals hiervoor onder 3 is vermeld, heeft de gemeente Culemborg verklaard dat zij deze schuld zal kwijtschelden indien [appellant sub 2] zich buiten de gemeente Culemborg vestigt. Aangezien de door [appellant sub 2] aangevraagde omgevingsvergunning mede strekt tot het bouwen van een voor haar bestemde woning, moet in het kader van de aanvraag ervan worden uitgegaan dat de voor de kwijtschelding gestelde voorwaarde zal worden vervuld. Deze kwijtschelding laat echter onverlet dat [appellant sub 2] is veroordeeld wegens een strafbaar feit dat geld heeft opgeleverd. De kwijtschelding houdt in dat de gemeente Culemborg ervan afziet om het niet terugbetaalde deel van het geld terug te vorderen en is daarmee niet de bron van het door [appellant sub 2] ontvangen geld. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de kwijtschelding meebrengt dat er geen voordeel meer is dat voortvloeit uit een strafbaar feit. Het betoog slaagt, maar leidt, gezien hetgeen hierna wordt overwogen, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Tijdsverloop
8. Het college betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het tijdsverloop sinds de uitkeringsfraude meebrengt dat er geen ernstig gevaar is dat het met de fraude verkregen voordeel door middel van de omgevingsvergunning zal worden benut. Het college voert daartoe aan dat het Bureau zijn onderzoek baseert op strafbare feiten die in het Justitieel Documentatiesysteem zijn geregistreerd, welke na een bepaalde termijn worden verwijderd. De uitkeringsfraude was ten tijde van de besluitvorming omtrent de aanvraag van [appellant sub 2] nog niet verwijderd en mocht dus bij de beoordeling worden betrokken. Uit de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2226, volgt dat tijdsverloop slechts onder omstandigheden dient te worden meegenomen in de beoordeling. In beginsel kan een uit een strafbaar feit verkregen financieel voordeel niet worden weggenomen door de benutting ervan, maar slechts door een maatregel van de overheid. Het met de uitkeringsfraude verkregen voordeel is niet aldus onttrokken aan het vermogen van [appellant sub 2]. Los daarvan, is het tijdsverloop, gezien de omvang van het voordeel, niet zodanig dat zonder meer ervan moest worden uitgegaan dat het voordeel niet meer kon worden benut. [appellant sub 2] heeft voorts niet gespecificeerd waaraan zij het voordeel heeft besteed, aldus het college. 8.1. Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 15 juli 2015 heeft overwogen, blijft voordeel dat is behaald met criminele activiteiten in beginsel deel uitmaken van het vermogen zolang dit niet door bijvoorbeeld een ontnemingsmaatregel aan het vermogen is onttrokken. Zoals in die uitspraak voorts is overwogen, neemt dit niet weg dat tijdsverloop onder omstandigheden dient te worden meegenomen in de beoordeling, omdat het rechtstreekse verband tussen het verkregen voordeel en de benutting daarvan in de loop van de tijd kan afnemen.
Aangezien [appellant sub 2] de door de uitkeringsfraude ten onrechte ontvangen uitkering niet volledig heeft terugbetaald aan de gemeente Culemborg, omvat haar vermogen nog steeds voordeel dat met de fraude is verkregen. Gelet op de omstandigheden van dit geval, was het rechtstreekse verband tussen dit voordeel en de benutting daarvan ten tijde van de besluitvorming omtrent de aanvraag van [appellant sub 2] echter zodanig afgenomen dat er geen ernstig gevaar was dat het voordeel met gebruik van de aangevraagde vergunning zou worden witgewassen. Daartoe is van belang dat de fraude ten tijde van het besluit van 21 april 2015 bijna dertien en een half jaar was geëindigd, dat niet aannemelijk is gemaakt dat [appellant sub 2] nadien nieuw financieel voordeel uit strafbare feiten heeft verkregen en dat het niet terugbetaalde deel van het met de fraude verkregen bedrag niet zodanig hoog is dat reeds om die reden ernstig gevaar van witwassen te duchten is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Afdeling in de uitspraak van 15 juli 2015 om vergelijkbare redenen geen ernstig gevaar aanwezig heeft geacht. De ter zitting door het college aangevoerde uitspraak van de Afdeling van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3846, doet daar niet aan af. In die uitspraak ging het om een voordeel dat eerst door verkoop van een pand in liquide middelen kon worden omgezet, waardoor er een actueel gevaar was dat de door de betrokkene aangevraagde vergunning mede zou worden gebruikt om dat voordeel te benutten. Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat ernstig gevaar bestaat dat de door [appellant sub 2] aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Het betoog faalt.
Conclusie
9. Het hoger beroep van het college en het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
Vervolg procedure
10. Het college dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant sub 2] tegen de afwijzing van haar aanvraag om een omgevingsvergunning. Bij het nieuwe besluit moet het college het nieuwe advies van het Bureau in aanmerking nemen, dat op 29 december 2016 op verzoek van het college is uitgebracht. Volgens dit advies hebben zich na het eerste advies van het Bureau geen feiten of omstandigheden voorgedaan die meebrengen dat ernstig gevaar bestaat dat de omgevingsvergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten of om strafbare feiten te plegen. Voor het geval dat desondanks een geschil ontstaat over het nieuwe besluit op bezwaar ziet de Afdeling met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen dit besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
Proceskosten
11. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep ongegrond;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het door het college ingestelde hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal een griffierecht van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Polak w.g. De Vries
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2017
582. BIJLAGE: WETTELIJK KADER
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:5
1. Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of
[…]
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,
mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
[…]
Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur
Artikel 3
1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
2. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
[…]
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
[…]
Artikel 4
1. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 30, derde lid, wordt de weigering van de betrokkene, […] om een formulier als bedoeld in artikel 30, vijfde lid, volledig in te vullen, aangemerkt als ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien de betrokkene, […] weigert aanvullende gegevens te verschaffen in het geval, bedoeld in artikel 12, vierde lid.
Artikel 8
Er is een Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
Artikel 9
1. Het Bureau heeft tot taak aan bestuursorganen, […] desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, […].
[…]
Artikel 12
[…]
4. In afwijking van het tweede lid kan het Bureau in het geval dat het door de betrokkene ingevulde formulier, bedoeld in artikel 30, onvoldoende informatie verschaft voor het onderzoek ten behoeve van het advies, dan wel de gegevens die door middel van dat formulier en uit de verschillende bestanden en registraties zijn verkregen niet gelijkluidend zijn, de betrokkene verzoeken om nadere gegevens over:
a. de vertegenwoordigingsbevoegdheid van degene die het formulier heeft ingevuld;
b. de identiteit en vertegenwoordigingsbevoegdheid van personen die direct of indirect leiding geven;
c. de identiteit van personen die direct of indirect zeggenschap uitoefenen;
d. de identiteit van personen die direct of indirect vermogen verschaffen;
e. de wijze van financiering.
Artikel 30
1. De betrokkene verschaft het bestuursorgaan of de rechtspersoon met een overheidstaak de gegevens en bescheiden om deze in staat te stellen bij de aanvraag van een beschikking, […] onderzoek te verrichten naar:
a. feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3, tweede, derde en zesde lid, […].
[…]
3. De betrokkene verschaft het bestuursorgaan of de rechtspersoon met een overheidstaak tevens de gegevens en bescheiden, indien onderzoek wordt gedaan met het oog op een beslissing ter zake van de intrekking van een beschikking, […].
4. Teneinde het Bureau in staat te stellen onderzoek te verrichten als bedoeld in deze wet, zendt het bestuursorgaan dat of de rechtspersoon met een overheidstaak die het Bureau om advies verzoekt, de door de betrokkene verstrekte gegevens en bescheiden, tezamen met de bevindingen van het eigen onderzoek, toe aan het Bureau.
5. Bij ministeriële regeling worden een of meer formulieren vastgesteld voor het verstrekken van de in het eerste en derde lid bedoelde gegevens en bescheiden alsmede voor de bevindingen van het eigen onderzoek.
[…]
Beleidsregels Wet Bibob, op 5 januari 2005 vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal
Artikel 1
In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
[…]
b. advies: het advies, zoals bedoeld in artikel 9 van de wet;
[…]
i. wet: de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
Artikel 3
1. Het bestuursorgaan past, met inachtneming van hetgeen in deze beleidsregels daarover is bepaald, de wet toe met betrekking tot
a. beschikkingen zoals bedoeld in:
i. artikel 3 van de Drank- en Horecawet, […];
ii. artikel 7 van de wet jo artikel 2.3.1.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente West Maas en Waal 1994, […];
iii. artikel 7 van de wet jo artikel 3.2.1. van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente West Maas en Waal 1994, […];
[…]
Artikel 4
1. Behalve op de in artikel 3 genoemde categorieën past het bestuursorgaan de wet toe:
a. ten aanzien van bijzondere gevallen waarbij aanleiding bestaat voor het vermoeden dat de beschikking […] mede zou kunnen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of nog te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten of strafbare feiten te plegen;
[…]
Artikel 6
[…]
2. Het bestuursorgaan weigert de aanvraag of gaat over tot het intrekken van beschikkingen […] indien de reguliere weigeringsgronden behorende bij de in artikel 3 genoemde vergunningen […] van toepassing zijn.
Artikel 7
1. Uitsluitend indien geen toepassing gegeven kan worden aan artikel 6 beoordeelt het bestuursorgaan of weigering danwel intrekking […] op grond van de wet mogelijk is.
2. Het bestuursorgaan kan om een advies vragen in het kader van de in het eerste lid bedoelde beoordeling […].