201606782/1/A1.
Datum uitspraak: 20 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Bladel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 juli 2016 in zaak nr. 16/1105 in het geding tussen:
[appellant],
en
het college van burgemeester en wethouders van Bladel.
Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2016 heeft het college geweigerd om aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor de bouw van een woning in de achtertuin van het perceel [locatie 1] te Bladel (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 29 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [partij A] en [partij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij]) hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, en het college vertegenwoordigd door mr. T. van der Putten, zijn verschenen. Voorts is daar [partij B] gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] woont op het perceel. [partij] woont op het naastgelegen perceel [locatie 2]. Bij brief van 8 november 2013 heeft [appellant] het college verzocht medewerking te verlenen aan de bouw van een vrijstaande woning in zijn achtertuin. In deze brief heeft hij medegedeeld dat hij overleg heeft gehad met [partij] en dat deze geen interesse heeft in de mogelijkheid om met gebruikmaking van de in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Bladel 2010" (hierna: het bestemmingsplan) opgenomen wijzigingsbevoegdheid samen een blok van twee woningen te realiseren, maar dat [partij] geen probleem heeft met een woning in de achtertuin van [appellant]. In reactie op die brief heeft het college in zijn brief van 17 februari 2014 aan [appellant] geschreven dat [appellant] heeft medegedeeld dat [partij] geen interesse heeft in een blok van twee woningen, maar dat [partij] geen bezwaar heeft tegen een woning in de achtertuin van [appellant]. Voorts heeft het college daarin vermeld dat, hoewel het gelijktijdig realiseren van een blok van twee woningen de voorkeur heeft, het geen overwegende bezwaren heeft tegen de beoogde woning. Het college is dan ook in beginsel bereid om daaraan met gebruikmaking van de hem in het bestemmingsplan toegekende wijzigingsbevoegdheid medewerking te verlenen. Omtrent de goede afloop van een wijzigingsprocedure kunnen geen garanties worden geven, aldus de brief van 17 februari 2014.
Nadat [partij] het college bij brief van 22 augustus 2015 had medegedeeld dat hij bezwaar heeft tegen een woning in de achtertuin van [appellant] en dat daarover geen overleg met hem heeft plaatsgevonden, heeft het college de aanvraag van [appellant] om een omgevingsvergunning voor de bouw van de beoogde woning afgewezen.
Het bestemmingsplan
2. Vast staat en niet in geschil is dat de beoogde woning in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan op het perceel rustende bestemming "Woondoeleinden 1", omdat het bestemmingsplan niet voorziet in de bouw van een zelfstandige woning in de achtertuin. Voorts staat vast en is niet in geschil dat de woning niet kan worden gerealiseerd met toepassing van de in artikel 24 van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid, die voorziet in bouwmogelijkheden voor woningen op de percelen [locatie 1] tot en met 8, onder meer niet omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat het aantal woningen minimaal twee bedraagt.
Het hoger beroep van [appellant]
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om hem met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) omgevingsvergunning te verlenen voor de bouw van een woning in zijn achtertuin. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij hem de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat het planologische medewerking zou verlenen aan het realiseren van de woning. Het college heeft hem nooit duidelijk gemaakt dat de door het college getoonde bereidheid daartoe afhankelijk was van de instemming van [partij]. De mededeling van het college in de brief van 17 februari 2014 dat geen garanties kunnen worden gegeven over een goede afloop was uitsluitend bedoeld als waarschuwing dat derden tegen een eenmaal verleende omgevingsvergunning kunnen opkomen, aldus [appellant].
[appellant] voert voorts aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college aan de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan geen ruimtelijke argumenten ten grondslag heeft gelegd. Het heeft de omgevingsvergunning alleen geweigerd omdat [partij] bezwaar heeft tegen de beoogde woning, maar dat is geen ruimtelijk argument. Volgens [appellant] is de beoogde woning vanuit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar, zoals volgt uit de ruimtelijke onderbouwing van mei 2015. De door hem beoogde situatie is bovendien vergelijkbaar met die aan de [locatie 3], waarin van een beoogd blok van twee woningen alvast één woning tegen de perceelgrens wordt gerealiseerd. Voorts volgt uit de in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor de percelen aan De Kuipertjes dat de woning ter plekke ruimtelijk aanvaardbaar is, aldus [appellant]. Volgens hem heeft de rechtbank verder miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat realisering van de woning onevenredig bezwarend is voor [partij]. Omdat de woning op een afstand van ten minste 40 m van de woning van [partij] is voorzien, heeft deze nauwelijks invloed op de lichttoetreding in en het uitzicht vanuit de woning van [partij] en is van aantasting van diens privacy geen sprake, aldus [appellant].
3.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college bij [appellant] de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat planologische medewerking zou worden verleend aan de bouw van een woning in zijn achtertuin. Uit de brief van 17 februari 2014, die ziet op gebruikmaking van de in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid en niet op het verlenen van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3° van de Wabo, volgt duidelijk dat de daarin door het college getoonde bereidheid om planologische medewerking te verlenen verband hield met de veronderstelling dat [partij] geen bezwaar tegen die woning had. Voor zover deze brief, gezien de daarin vervatte mededeling dat geen garanties over een goede afloop kunnen worden gegeven, al een toezegging van planologische medewerking inhoudt, betreft het een toezegging in het licht van de omstandigheid dat [partij] geen bezwaar had tegen de woning. Die omstandigheid bleek achteraf onjuist. [appellant] kon aan de brief van 17 februari 2014 niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat het college hem de voor de bouw van de woning noodzakelijke planologische medewerking zou verlenen.
3.2. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college aan zijn weigering om een omgevingsvergunning te verlenen geen ruimtelijke motieven ten grondslag heeft gelegd. Het college heeft aan zijn weigeringsbesluit ten grondslag gelegd dat de beoogde woning direct tegen de perceelgrens zou worden gesitueerd, hetgeen volgens het college tot een uit ruimtelijk oogpunt onacceptabele situatie leidt. Het college heeft ter zitting van de rechtbank toegelicht dat het bestemmingsplan bij de bouw van vrijstaande woningen een afstand van 3 m tot de zijdelingse perceelgrens voorschrijft om een zekere openheid te garanderen en om rekening te houden met de woonbelangen van derden. Dat het college onder voorwaarden bereid zou zijn geweest om planologische medewerking te verlenen aan de realisering van de woning, laat onverlet dat aan de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen ruimtelijke argumenten ten grondslag liggen. Voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de woning leidt tot een uit ruimtelijk oogpunt onacceptabele situatie bestaat geen grond. Dat, als gesteld, aan de [locatie 3] een beoogd blok van twee woningen slechts gedeeltelijk wordt gerealiseerd, vormt geen grond voor een ander oordeel. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat die situatie niet vergelijkbaar is met de beoogde situatie van [appellant], nu in die situatie een directe bouwtitel gold en het naastgelegen perceel niet werd bewoond. Dat in de ruimtelijke onderbouwing de beoogde woning aanvaardbaar is geacht, vormt evenmin grond voor een ander oordeel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in de ruimtelijke onderbouwing niet is ingegaan op de impact van de woning op de directe omgeving, zodat deze in zoverre gebrekkig is. Voorts brengt het feit dat in het bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen die voorziet in bouwmogelijkheden ter plekke niet mee dat de beoogde woning ruimtelijk aanvaardbaar is, reeds omdat niet wordt voldaan aan de toepassingsvoorwaarden om gebruik te maken van deze bevoegdheid.
Volgens de rechtbank heeft het college zich gezien de situering van de voorziene woning in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen daarvan voor [partij] onevenredig bezwarend zijn. Wat betreft de door [appellant] gestelde ruime afstand tussen deze woning en de woning van [partij], heeft het college gesteld dat ondanks deze afstand het woongenot van [partij] onevenredig zal worden aangetast omdat tegen de perceelgrens zal worden gebouwd. In het bijzonder zal de privacy die [partij] in zijn tuin geniet worden aangetast, aldus het college. De Afdeling acht dit standpunt van het college niet onredelijk. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren.
Het betoog faalt.
4. De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Proceskosten
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2017
462-757.