201608819/1/A3.
Datum uitspraak: 20 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 oktober 2016 in zaak nr. 16/1633 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Financiën.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2016 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] tot correctie van persoonsgegevens van 15 maart 2016 op grond van artikel 28, eerste lid, van de Wet politiegegevens (hierna: de Wpg) afgewezen.
Bij uitspraak van 24 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2017, waar [appellant], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. drs. I.A. Huppertz, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank die ziet op het besluit van de staatssecretaris van 26 april 2016 tot afwijzing van zijn verzoek tot correctie en aanvulling van persoonsgegevens. Zijn verzoek ziet op het dossier "Kooilust" over [appellant] dat door de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst is opgesteld (hierna: het FIOD-dossier). [appellant] is van mening dat gegevens uit de vaststellingsovereenkomst van 20, 22 en 23 mei 2006 tussen hem, zijn toenmalige echtgenote en hun bewindvoerder (hierna: de vaststellingsovereenkomst) niet op de juiste wijze in het FIOD-dossier zijn meegenomen.
Omvang geding bij de rechtbank
2. [appellant] betoogt dat zijn beroep bij de rechtbank ook gericht was tegen de brief van de staatssecretaris van Financiën van 13 april 2016 in reactie op zijn aansprakelijkstelling van 1 december 2015 en tegen de fictieve weigering van de staatssecretaris van Justitie om een besluit te nemen op diezelfde aansprakelijkstelling. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte alleen het beroep tegen het besluit van 26 april 2016 om het verzoek tot correctie af te wijzen, heeft behandeld. De rechtbank heeft ten onrechte niet de staatssecretaris van Justitie opgeroepen.
2.1. [appellant] heeft bij brief van 1 december 2015 de staatssecretaris van Financiën, als verantwoordelijke in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp), en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, als verwerker in de zin van de Wbp, aansprakelijk gesteld voor onbehoorlijk bestuur vanwege de foutieve verwerking van persoonsgegevens en de weigering deze aan te passen.
Bij brief van 13 april 2016 is namens de staatssecretaris de aansprakelijkheid van de Staat der Nederlanden afgewezen voor schade die volgens [appellant] is geleden als gevolg van het onjuist toepassen van de voorschriften uit de Wpg. Uit de aansprakelijkstelling en de overige correspondentie blijkt dat [appellant] met de aansprakelijkstelling heeft beoogd de Staat civiel aansprakelijk te stellen.
2.2. Een reactie op een gestelde civielrechtelijke aansprakelijkstelling is geen besluit. Derhalve stond tegen de reactie van 13 april 2016 geen beroep open en kan geen beroep ingesteld worden vanwege het niet reageren op deze aansprakelijkstelling door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Voor zover [appellant] wel beoogd heeft tegen de reactie op de aansprakelijkstelling van de staatssecretaris van Financiën en het uitblijven van een reactie van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie beroep in te stellen was de rechtbank derhalve onbevoegd om van het beroep kennis te nemen. De rechtbank heeft de beroepsgronden gericht tegen de afwijzing van de aansprakelijkheid van de Staat van 13 april 2016 terecht aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding en daar in de uitspraak over geoordeeld.
De rechtbank heeft de reactie op de aansprakelijkstelling en het uitblijven van een reactie daarop terecht aangemerkt als een verzoek tot schadevergoeding en niet als afzonderlijke beroepen.
Gelet op het voorgaande faalt het betoog.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij in zijn verzoek niet voldoende heeft gespecificeerd welke persoonsgegevens hij gecorrigeerd wil hebben en dat het verzoek zoals het gedaan is niet is aan te merken als een verzoek om correctie van persoonsgegevens. Hij betoogt dat zijn verzoek niet ziet op het aanpassen van indrukken, meningen en conclusies, zoals de rechtbank overweegt, maar op feiten, te weten de vaststellingsovereenkomst. Ter zitting heeft hij toegelicht dat hij wil dat de volgens hem relevante passages uit de vaststellingsovereenkomst worden opgenomen in het proces verbaal in het FIOD-dossier.
3.1. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] niet voldoende duidelijk heeft gemaakt welke gegevens hij gecorrigeerd wilde hebben. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] ter zitting bij de rechtbank heeft toegelicht dat hij eigenlijk wil weten wat de staatssecretaris met de informatie heeft gedaan. De rechtbank heeft overwogen dat voor zover het verzoek ziet op onderzoeksresultaten en in het dossier gelegde verbanden, artikel 28 van de Wpg niet de mogelijkheid biedt indrukken, meningen en conclusies aan te passen.
Artikel 28, eerste lid, van de Wpg luidt:
"1. Een ieder over wiens persoon politiegegevens worden verwerkt kan de verantwoordelijke schriftelijk verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen indien deze feitelijk onjuist, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
3.2. In het verzoek van 15 maart 2016 citeert [appellant] enkele bepalingen uit de vaststellingsovereenkomst, die in zijn geheel in het FIOD-dossier aanwezig is, en vraagt om uitleg over de toepassing van de vaststellingsovereenkomst door de belastingdienst. Hij vraagt vervolgens om correctie. Daarbij vermeldt hij niet wat gecorrigeerd moet worden.
Op 23 maart 2016 vraagt de FIOD om concreet aan te geven welke gegevens [appellant] gecorrigeerd wil zien. In zijn mail van 23 maart 2016 noemt [appellant] drie punten die zien op de uitleg van de vaststellingsovereenkomst en verzoekt deze punten te verwerken in het dossier. Voorts stelt [appellant] kortgezegd dat hij vindt dat de vaststellingsovereenkomst niet voldoende is meegenomen en naar de genoemde punten onvoldoende onderzoek is gedaan en daarom de verwerking van persoonsgegevens niet voldoet aan het doel van het onderzoek, dat volgens hem waarheidsvinding is.
Op 31 maart 2016 heeft de FIOD nogmaals gevraagd aan te geven welke persoonsgegevens [appellant] gecorrigeerd wil zien. In zijn reactie per mail van 3 april 2016 geeft [appellant] in vier punten aan op welke manier enkele artikelen uit de vaststellingsovereenkomst volgens hem hadden moeten worden uitgelegd en toegepast. Hij verzoekt de uitleg die hij in de vier punten geeft op te nemen in het FIOD-dossier.
4. In zijn verzoek en in de reacties op de verzoeken tot nadere toelichting op zijn correctieverzoek geeft [appellant] niet aan welke gegevens hij gecorrigeerd wil hebben. De opsommingen waar hij naar verwijst als te corrigeren gegevens betreffen geciteerde artikelen uit de vaststellingsovereenkomst met zijn uitleg van de betreffende artikelen. Dit betreffen geen persoonsgegevens. Bovendien is de vaststellingsovereenkomst reeds onderdeel van het dossier. Ook na herhaald verzoek blijkt uit de reactie van [appellant] niet welke persoonsgegevens hij gecorrigeerd of aangevuld wenst te hebben. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] niet heeft aangegeven welke gegevens gecorrigeerd moeten worden. Het verzoek ziet derhalve niet op het toevoegen, verwijderen of corrigeren van persoonsgegevens.
Het verzoek van [appellant] strekt tot aanpassing van het FIOD-dossier door daarin zijn uitleg van de vaststellingsovereenkomst op te nemen en op grond daarvan nader onderzoek te doen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 28 van de Wpg niet de mogelijkheid biedt indrukken, meningen en conclusies aan te passen en dus ook niet om een discussie en nader onderzoek te initiëren over en naar het belang en de uitleg van de vaststellingsovereenkomst in het FIOD-dossier.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.
w.g. Borman w.g. Rietberg
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2017
725.