ECLI:NL:RVS:2017:2528

Raad van State

Datum uitspraak
20 september 2017
Publicatiedatum
20 september 2017
Zaaknummer
201606891/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring omtrent gedrag op basis van antecedenten in justitiële documentatie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 25 juli 2016 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verklaring omtrent het gedrag (VOG) ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had op 9 september 2015 de aanvraag afgewezen, omdat er meerdere antecedenten in het Justitiële Documentatiesysteem (JDS) waren geregistreerd, waaronder een openstaande zaak wegens (medeplichtigheid aan) verkrachting en een veroordeling voor het niet voldoen aan de rijbewijsplicht. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de afwijzing terecht had gehandhaafd, omdat de antecedenten een belemmering vormden voor de uitoefening van de functie waarvoor de VOG was aangevraagd.

Tijdens de zitting op 16 augustus 2017 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd vertegenwoordigd door mr. B.F. van Es en de staatssecretaris door mr. R. Faasse. [appellant] betoogde dat de rechtbank had miskend dat de staatssecretaris ten onrechte de antecedenten had betrokken bij de besluitvorming. Hij stelde dat de openstaande zaak niet ernstig genoeg was om de afwijzing te rechtvaardigen en dat hij destijds minderjarig was bij het plegen van een van de feiten. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris van de juistheid van de in het JDS opgenomen antecedenten mocht uitgaan en dat deze voldoende grondslag boden voor de weigering van de VOG.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris niet gehouden was om een zelfstandige afweging te maken over de antecedenten. De rechtbank had terecht overwogen dat een enkele verdenking van een strafbaar feit voldoende grondslag kan bieden voor de weigering van een VOG. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris de weigering van de VOG op juiste gronden had gehandhaafd, en dat het hoger beroep ongegrond was.

Uitspraak

201606891/1/A3.
Datum uitspraak: 20 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 juli 2016 in zaak nr. 16/367 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2015 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] om verlening van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 14 januari 2016 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. B.F. van Es, advocaat te Middelburg, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. Faasse, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    De van belang zijnde bepalingen zijn bijgevoegd in een bijlage achter deze uitspraak.
2.    [appellant] heeft een VOG aangevraagd voor de functie vakkracht pakketbezorging. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen en de afwijzing in bezwaar gehandhaafd. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat in het Justitiële Documentatiesysteem (hierna: JDS) meerdere antecedenten zijn geregistreerd:
- een nog openstaande zaak wegens primair verkrachting, subsidiair medeplichtigheid aan verkrachting, gepleegd op 16 april 2013;
- een onherroepelijke veroordeling op 11 juni 2014 wegens het niet voldoen aan de rijbewijsplicht;
- een transactie van 30 uren onbetaalde arbeid overeengekomen op 3 februari 2006 voor het medeplegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid.
De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de in het JDS opgenomen zedendelicten een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie vormen waarvoor de VOG is aangevraagd. Een zedendelict, indien herhaald in de door [appellant] beoogde functie als pakketbezorger vormt een risico voor de veiligheid van personen bij wie hij aan de deur komt. De werkzaamheden richten zich voornamelijk op het aanbieden van pakketten bij personen aan huis, waardoor hij sneller toegang zal krijgen tot de persoonlijke leefomgeving van anderen. Derhalve mag van een pakketbezorger worden verwacht dat deze betrouwbaar is. Het recentste in het JDS voorkomende zedendelict is weliswaar nog een openstaande strafzaak, maar het vermeende strafbare feit laat zich op voorhand niet aanzien als een licht vergrijp. Het beperken van de risico’s voor de samenleving weegt zwaarder dan het belang van [appellant] bij verlening van de VOG, gelet op de omstandigheid dat hij recent in aanraking is gekomen met justitie wegens meerdere strafbare feiten. Het feit plegen of medeplichtigheid aan verkrachting, waarvan hij wordt verdacht, is naar zijn aard niet te verenigen met het doel van de aanvraag. Dat deze zaak nog openstaat, de overige feiten hem licht zijn aangerekend en hij ten tijde van het antecedent dat ziet op het medeplegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid minderjarig was, legt onvoldoende gewicht in de schaal om anders te concluderen, aldus de staatssecretaris.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris ten onrechte de in het JDS opgenomen antecedenten aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Hij wijst erop dat het feit dat is aangemerkt als medeplegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid in wezen een marginaal feit betrof en dat hij destijds minderjarig was. Ten aanzien van de nog openstaande zaak wegens (medeplichtigheid aan) verkrachting wijst [appellant] erop dat de rechtbank in een beslissing van 7 januari 2014 heeft overwogen dat er geen ernstige bezwaren tegen hem bestaan met betrekking tot dit feit. Aanvullende onderzoeksresultaten zijn er niet gekomen en deze zaak berust op een ernstige misvatting. Als het een serieuze zaak zou zijn, had de officier van justitie de zaak al lang aan de strafrechter voorgelegd. Bovendien is de kans dat de zaak nog zal voorkomen gering gelet op het tijdsverloop sindsdien, aldus [appellant].
3.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris van de juistheid van de in het JDS opgenomen antecedenten heeft mogen uitgaan en dat hij deze aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen. De staatssecretaris was niet gehouden om een zelfstandige afweging te maken over deze gegevens. Dat het medeplegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid in wezen een marginaal feit zou zijn en dat [appellant] destijds minderjarig was, is in het kader van het objectieve criterium niet van belang nu de staatssecretaris van de transactie mocht uitgaan, aangezien daarin de omstandigheden zijn verdisconteerd waaronder het feit is begaan. De omstandigheden van het geval waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden worden alleen in de beoordeling in het kader van het subjectieve criterium betrokken indien twijfel bestaat of een VOG kan worden afgegeven. Dat is hier niet het geval.
De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:205, overwogen dat een enkele verdenking van een strafbaar feit gelet op het bepaalde in artikel 35, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) voldoende grondslag kan bieden om een weigering van een VOG op te baseren. De bestuursrechter dient het besluit van 14 januari 2016 te beoordelen naar de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold en het beleid dat van kracht was ten tijde van het nemen van dat besluit. Ten tijde van dat besluit stond het feit waarvan [appellant] verdacht werd in het JDS geregistreerd en was ruim tweeëneenhalf jaar verstreken sinds de daar vermelde pleegdatum. Dat de afwikkeling van de strafprocedure inmiddels lang duurt betekent niet dat de verdenking niet meer bestaat. [appellant] bestrijdt niet dat de verdenking van (medeplichtigheid aan) verkrachting ziet op een ernstig feit dat naar zijn aard niet te verenigen is met het doel van de aanvraag van de VOG. Hij betoogt evenwel dat er in concreto geen ernstige bezwaren tegen hem bestaan en dat er om die reden niet van het feit mag worden uitgegaan. Daartoe heeft hij gewezen op de beslissing van de rechtbank van 7 januari 2014. Dat de vordering van de officier van justitie om de gevangenhouding van [appellant] te verlengen bij die beslissing is afgewezen door de rechtbank, betekent niet dat de staatsecretaris hem het feit niet mocht tegenwerpen. Daartoe is van belang dat het openbaar ministerie de vervolging van [appellant] heeft voortgezet.
Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om te oordelen dat de staatsecretaris de weigering [appellant] een VOG te verlenen in bezwaar niet mocht handhaven.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. D.A.C. Slump, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Niane-van de Put, griffier.
w.g. Van Altena    w.g. Niane-van de Put
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2017
805. BIJLAGE
Wjsg
Artikel 28
Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Artikel 35
1. Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
[…]
Artikel 36
1. Onze Minister kan bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag van een natuurlijk persoon kennis nemen van op de aanvrager betrekking hebbende justitiële gegevens alsmede van politiegegevens als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet politiegegevens, met uitzondering van de gegevens waarover op grond van artikel 21 geen mededeling kan worden gedaan aan de verzoeker, die gebruik maakt van zijn recht, als bedoeld in artikel 18, eerste lid.
Beleidsregels VOG-NP-RP 2013
Paragraaf 3.1.1 Periode terugkijktermijn
Ten aanzien van de periodes waarover wordt teruggekeken wordt een onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin de terugkijktermijn niet in duur wordt beperkt en gevallen waarin de terugkijktermijn wel in duur wordt beperkt.
Terugkijktermijn niet in duur beperkt
In de navolgende gevallen wordt de terugkijktermijn niet in duur beperkt:
Indien het justitiële gegevens betreft over misdrijven tegen de zeden zoals opgenomen in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 250a tot en met 250ter (oud) en/of artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht en/of artikel 140 van het Wetboek van Militair Strafrecht. In het navolgende zal in dit verband worden gesproken over zedendelicten zoals bedoeld in deze beleidsregels.
Terugkijktermijn in duur beperkt
In alle andere gevallen dan hiervoor genoemd, is sprake van een terugkijktermijn die in duur wordt beperkt. Dit houdt in dat de beoordeling van de aanvraag in beginsel plaatsvindt aan de hand van de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager gedurende de vier jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling voorkomen in het JDS. Van deze terugkijktermijn van vier jaren wordt slechts afgeweken wanneer sprake is van één van de hieronder genoemde uitzonderingen. In dat geval geldt de daar genoemde terugkijktermijn.
[…]
Paragraaf 3.2. Het objectieve criterium
De afgifte van de VOG wordt in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Het objectieve criterium bestaat uit de volgende elementen die hieronder nader worden uitgewerkt:
1. justitiële gegevens (strafbaar feit);
2. indien herhaald;
3. risico voor de samenleving en
4. een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.
[…]
Paragraaf 3.3. Het subjectieve criterium
Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
[…]
Paragraaf 3.3.1. Omstandigheden van het geval
Het subjectieve criterium ziet op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG.
Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn:
- de afdoening van de strafzaak;
- het tijdsverloop;
- de hoeveelheid antecedenten.
Indien de aanvrager ten tijde van het plegen van een strafbaar feit minderjarig was, betrekt het COVOG dit in de beoordeling van de aanvraag.
Ten behoeve van een goede oordeelsvorming is het COVOG bevoegd inlichtingen in te winnen bij het Openbaar Ministerie en de reclassering.
Naast justitiële gegevens kunnen ook politiegegevens de beoordeling worden betrokken. In de politiesystemen kunnen bijvoorbeeld mutaties omtrent strafbare feiten aanwezig zijn, opgemaakte processen-verbaal en (dag)rapporten. Ondanks het feit dat deze informatie niet in alle gevallen tot vervolging heeft geleid, kan deze bij de beoordeling van de aanvraag worden meegewogen. Hierdoor wordt een betrouwbaar beeld verkregen van de integriteit van de aanvrager.
Omstandigheden waaronder het feit is gepleegd
In het geval dat het COVOG na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling betrokken.
Paragraaf 3.3.2. Subjectief criterium - misdrijven tegen de zeden in combinatie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie of specifieke locatie
Bij misdrijven tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels bestaat slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG wanneer sprake is van een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie of wanneer op grond van de locatie een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie wordt aangenomen. In de hieronder genoemde gevallen geldt een verscherpt toetsingskader waarin als uitgangspunt wordt genomen dat de VOG wordt geweigerd.
1. De aanvrager is voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels twee of meer malen veroordeeld tot:
- een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf,
- (on)voorwaardelijke terbeschikkingstelling aan de staat (TBS),
- (on)voorwaardelijke jeugddetentie,
- een (on)voorwaardelijke plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ), tuchtschool of
- algemeen psychiatrisch ziekenhuis (APZ) en/of
- een (on)voorwaardelijke taakstraf
- een beroepsverbod.
2. De aanvrager is in de twintig jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels éénmaal veroordeeld tot:
- een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf,
- (on)voorwaardelijke TBS,
- (on)voorwaardelijke jeugddetentie,
- een (on)voorwaardelijke PIJ, plaatsing in een tuchtschool of APZ en/of
- een (on)voorwaardelijke taakstraf.
3. Met betrekking tot de aanvrager is in de tien jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels:
- een veroordeling uitgesproken inhoudende de oplegging van een andere straf dan een gevangenisstraf of taakstraf, schuldigverklaring zonder strafoplegging, of is
- een door het Openbaar Ministerie aangeboden transactie geaccepteerd, of
- een strafzaak voorwaardelijk geseponeerd.
De VOG kan enkel worden afgegeven indien de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Of de weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.