201609637/1/R1 en 201609638/1/R1.
Datum uitspraak: 20 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], [maat A] en [maat B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), gevestigd respectievelijk beiden wonend te Veulen, gemeente Venray,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Venray,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluiten van 1 november 2016 heeft de raad de bestemmingsplannen "Buitengebied Venray 2010, herziening locaties" en "Buitengebied Venray 2010, herziening regels" vastgesteld.
Tegen beide besluiten heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 19 juli 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Nijmegen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Backbier en S. van der Beele, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Beide bestemmingsplannen hebben tot doel correcties op het bestemmingsplan "Buitengebied Venray 2010" door te voeren. Voorts voorziet het plan in aanpassingen naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX5940, waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied Venray 2010" voor enkele plandelen is vernietigd. Tot slot voorziet het plan in een regeling voor plattelandswoningen met toepassing van de beleidsnota "Plattelandswoningen gemeente Venray" (hierna: de Beleidsnota). 2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Locatie Scheiweg 11 en 13 te Leunen
2.1. [appellant] betoogt dat ten onrechte de percelen Scheiweg 11 en 13 te Leunen buiten de grenzen van het plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied Venray 2010, herziening locaties" zijn gelaten. Volgens haar had de raad de op deze percelen staande woningen, die haar eigendom zijn, als plattelandswoning moeten bestemmen. Verder stelt zij dat er geen redenen zijn om de percelen niet in het plan op te nemen. Ter onderbouwing daarvan voert zij aan dat sprake is van een concrete aanvraag en een concreet bouwplan, de benodigde onderzoeken zijn uitgevoerd, versnippering van planregels in het buitengebied moeten worden voorkomen en plattelandswoningen op uniforme wijze dienen te worden geregeld. De raad heeft desondanks zonder verdere motivering het initiatief niet opgenomen in het plan.
Verder stelt zij dat de Beleidsnota gedateerd is vanwege jurisprudentie van de Afdeling. De Beleidsnota is volgens haar te star vanwege de daarin gehanteerde vaste afstanden. Zij wijst er op dat in de Beleidsnotitie als eis is gesteld dat moet worden voldaan aan de voorwaarden voor een goed woon- en leefklimaat, maar dat voor de invulling van dit begrip geen gebruik kan worden gemaakt van het Activiteitenbesluit milieubeheer of de Wet geluidhinder. Hierdoor kan in de praktijk het instrument van de plattelandswoning niet meer worden toegepast.
2.2. De raad stelt dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor zover het deze percelen betreft. Hij stelt dat de als één locatie aangemerkte percelen Scheiweg 11 en 13 niet in het plangebied van de ter beoordeling staande plannen liggen. Verder stelt hij dat voor de locatie door [appellant] een aparte bestemmingsplanaanvraag is ingediend, zodat voor deze percelen eigen regels en een verbeelding zullen worden vastgesteld.
Voor zover het beroep wel ontvankelijk zou worden geacht stelt de raad dat [appellant] in haar zienswijze heeft verzocht om beide percelen buiten de grenzen van het plangebied te laten en dat vervolgens voor deze percelen een aparte planprocedure is opgestart. Voorts is het doel van het bestemmingsplan "locaties" enkel om fouten in het bestemmingsplan "Buitengebied Venray 2010" te herstellen deels ten gevolge van een eerdere vernietiging door de Afdeling en voor een ander deel ten gevolge van noodzakelijk geachte correcties. Diverse lopende procedures zijn buiten het plan gelaten. Verder stelt de raad dat bij de locatie Scheiweg 11 en 13 niet wordt voldaan aan de voorwaarde uit het beleid dat een afstand van 25 m moet worden aangehouden tussen de plattelandswoning en de bedrijfsbebouwing. Om die reden wordt een oplossing gezocht in samenspraak met de eigenaar van het agrarisch bedrijf en de woningen. Dit overleg is evenwel nog niet afgerond en eerst indien dat het geval is, kan de lopende planprocedure voor het perceel worden afgerond.
2.3. Anders dan de raad stelt, is de enkele omstandigheid dat in een aparte procedure een planologische regeling zal worden getroffen voor het perceel van [appellant] onvoldoende om aan te nemen dat zij geen belang heeft bij dit plan. De omstandigheid dat de percelen thans buiten het plan zijn gelaten maakt evenmin dat [appellant] geen belang heeft bij een regeling voor haar percelen in dit plan. Het feit dat deze percelen buiten het plan zijn gelaten maakt daarom niet dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is. De conclusie is dat het beroep in zoverre ontvankelijk is.
2.4. De beroepsgrond dat de locatie Scheiweg 11 en 13 ten onrechte buiten het plan is gelaten ziet op de begrenzing van het plan. Hierover overweegt de Afdeling dat de raad beleidsruimte toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze ruimte strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling stelt vast dat [appellant] in haar zienswijze tegen het ontwerp van het plan heeft aangegeven dat zij bepleit om de locatie Scheiweg 11 en 13 buiten de planbegrenzing te laten. Ter zitting heeft de raad hieromtrent verklaard dat het verzoek weliswaar later is aangepast en dat [appellant] bij die gelegenheid heeft verzocht toch haar initiatief in het plan op te nemen, maar dat dit kort voor de raadsvergadering is gedaan. Gelet hierop en nu niet gebleken is dat deze percelen een onlosmakelijke ruimtelijke samenhang met het plan vertonen heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de percelen buiten het plan konden worden gehouden. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat haar initiatief voor een plattelandswoning voldoende concreet was om in het plan mee te nemen, overweegt de Afdeling dat de raad heeft gesteld dat de ruimtelijke onderbouwing voor een plattelandswoning onvoldoende was. [appellant] heeft dit niet bestreden. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het betoog faalt.
Locatie Houbenweg 15 te Veulen
Afstand tot bedrijfswoning
3. [appellant] kan zich niet verenigen met artikel 3, lid 3.2.2, onder i, van de planregels. Hierin is bepaald dat bij nieuwbouw bedrijfsgebouwen op een minimale afstand van 15 m van de bedrijfswoning en achter de achtergevel dienen te worden gesitueerd. Zij stelt dat op dit moment een bedrijfsgebouw op 8 m van de bedrijfswoning met een vergunning is opgericht en dat bij die vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders geen noodzaak is gezien een afstand van 15 m aan te houden. Ook is de noodzaak voor een afstand van 15 m niet onderbouwd.
4. Artikel 3, lid 3.2.2, aanhef en onder i, van de planregels luidt: "Voor de bouwwerken gelegen binnen een bouwvlak met de aanduiding "agrarisch bedrijf", de aanduiding intensieve veehouderij" of de aanduiding "glastuinbouwbedrijf" gelden de volgende eisen:
(…)
i. bij nieuwbouw dienen bedrijfsgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde (met uitzondering van bouwwerken geen gebouwen zijnde ten behoeve van de bedrijfswoning), met een bouwhoogte van 3 meter of hoger, op een minimale afstand van 15 m van de bedrijfswoning en/of plattelandswoning en achter de achtergevel van de bedrijfswoning en/of plattelandswoning te worden gesitueerd, tenzij vervangende nieuwbouw plaatsvindt op de bestaande fundamenten; (…)".
Lid 3.4, aanhef en onder n, luidt: "Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 3.2.2., onder i, van de planregels en toestaan dat bedrijfsgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de bedrijfsvoering op een afstand minder dan 15 meter van de bedrijfswoning en/of voor de achtergevel worden gebouwd, onder de voorwaarde dat:
1. De noodzaak tot een kortere afstand kan worden aangetoond en/of
2. De bouw stedenbouwkundig aanvaardbaar is, gelet op de bestaande bebouwing op het perceel."
4.1. De raad heeft gesteld dat de afstand van 15 m is opgenomen ten einde een goed woon- en leefklimaat te waarborgen in de bedrijfswoning. Ter zitting heeft hij toegelicht dat ook een bewoner van een bedrijfswoning dient te worden beschermd tegen onaanvaardbare geurhinder, tegen fijnstof emissies en andere gevolgen voor de gezondheid. Voorts acht hij de voorgeschreven afstand tussen de bedrijfsgebouwen en de woning vanuit stedenbouwkundig oogpunt, met het oog op het landschappelijk beeld wenselijk. Door deze minimale afstand aan te houden is het namelijk ruimtelijk mogelijk om bij de bedrijfswoning een woonerf te behouden, hetgeen de woonkwaliteit maar ook de beeldkwaliteit ten goede komt. Tot slot stelt de raad dat een kortere afstand dan 15 m mogelijk is door middel van toepassing van de afwijkingsbevoegdheid, maar dat hij een nadere afweging hieromtrent bij toepassing van die bevoegdheid wenselijk acht.
4.2. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat de bedrijfswoning hoort bij het bedrijf niet betekent dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening geen nadere afweging door de raad kan worden gemaakt of hij de afstand tussen de bedrijfsgebouwen en de bedrijfswoning ruimtelijk aanvaardbaar acht. In dit geval ziet de Afdeling in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de raad, gelet op de door hem gegeven motivering dat de afstand met het oog op de ruimtelijke kwaliteit wenselijk is, niet in redelijkheid de afstand van 15 m in het plan heeft kunnen opnemen. Dat het college van burgemeester en wethouders geen noodzaak heeft gezien om die afstand aan te houden bij het in concreto verlenen van de omgevingsvergunning voor de bedrijfswoning doet er niet aan af dat de raad ten tijde van het vaststellen van het plan een afstand van 15 meter in zijn algemeenheid ruimtelijk wenselijk en aanvaardbaar kon achten. Voorts is het mogelijk om met toepassing van de in artikel 3, lid 3.4, onder n, van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegd op kortere afstand van de bedrijfsgebouwen een bedrijfswoning te bouwen. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hiervoor een nader afwegingsmoment wenselijk is. Het betoog faalt.
Huisvestingseisen stagiaires en grooms
5. [appellant] kan zich niet verenigen met artikel 3, lid 3.5, onder i, van de planregels. In deze bepaling is volgens haar ten onrechte het gebruik van de agrarische bedrijfswoning en de bedrijfsgebouwen voor de huisvesting van stagiaires en grooms voor de africhting van paarden uitgesloten. Zij betoogt dat voor de africhting van paarden de inzet van grooms en stagiaires noodzakelijk is en dat daarom een noodzaak bestaat om die te huisvesten in de bedrijfswoning. Hoewel van het verbod om grooms en stagiaires te huisvesten kan worden afgeweken op grond van lid 3.6, onder g, zijn de in dat lid genoemde voorwaarden te streng.
5.1. Artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder i, van de planregels luidt: "Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in ieder geval gerekend het gebruik van de gronden voor het gebruik van de agrarische bedrijfswoning en (agrarische) bedrijfsgebouwen voor de huisvesting van stagiaires en grooms voor het africhten van paarden."
Lid 3.6, aanhef en onder g luidt: "Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 3.5, onder i, van de planregels ten behoeve van het huisvesten van maximaal 5 grooms/ stagiaires voor het africhten en verzorgen van paarden, onder de voorwaarden dat:
1. de niet-agrarische functie ondergeschikt blijft aan het bestaande gebruik van het bouwperceel;
2. de huisvesting en alle daarbij benodigde voorzieningen enkel mogen plaatsvinden binnen de bestaande bebouwing;
3. de nevenactiviteiten qua aard en omvang passen in de omgeving;
4. de activiteiten infrastructureel goed inpasbaar zijn en niet tot onevenredige verkeersoverlast leiden;
5. bij beëindiging van de paardenhouderijactiviteiten ook het gebruik van gronden en opstallen voor de niet-agrarische activiteiten worden gestaakt;
6. de natuurlijke, cultuurhistorische, visueel-landschappelijke, abiotische en archeologische waarden niet onevenredig mogen worden aangetast;
7. sprake is van een goede milieuhygiënische uitvoerbaarheid;
8. er wordt voorzien in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein."
5.2. De raad stelt dat de regeling voor huisvesting van grooms en stagiaires is opgenomen aangezien dit geen regulier gebruik is bij een agrarisch bedrijf. Hoewel de aanwezigheid van grooms en stagiaires wellicht gebruikelijk is bij paardenhouderijen, is de huisvesting van deze personen niet vanzelfsprekend. De raad stelt dat het huisvesten van grooms en stagiaires verbouwingen en extra verkeersbewegingen met zich kunnen brengen en dat daarom een nader afwegingsmoment is opgenomen door middel van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.6, onder g.
5.3. [appellant] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het huisvesten van grooms en stagiaires noodzakelijk is voor hun paardenhouderij is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet bij recht voorzien in huisvesting van grooms en stagiaires, niet zo bezwarend is voor [appellant] dat het plan niet op deze wijze had kunnen worden vastgesteld. Het betoog faalt.
Mantelzorg
6. [appellant] stelt dat in artikel 3, lid 3.5, onder q, een regeling is opgenomen ten aanzien van mantelzorg, maar dat deze regeling overeenkomstig de bedoeling van de raad achterwege had moeten worden gelaten, omdat gelet op de wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bor) per 1 november 2014 bouwen en gebruik ten behoeve van mantelzorg vergunningvrij is.
6.1. Artikel 3, lid 3.5, onder q, van de planregels luidt: "Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in ieder geval gerekend het gebruik van de gronden voor het gebruik van gedeeltes van de (bedrijfs)woning, waaronder aan-, uit- of bijgebouwen, als zelfstandige woning in het kader van mantelzorg."
6.2. De raad stelt dat deze bepaling abusievelijk niet is geschrapt, maar dat artikel 2, lid 22, van bijlage II van het Bor voorgaat op de planregel zodat geen rechtsonzekere situatie bestaat.
6.3. De Afdeling overweegt dat een plan niet in strijd mag zijn met hogere regelgeving, in dit geval de genoemde bepaling uit het Bor. Het Bor staat het gebruik van bestaande bouwwerken voor huisvesting in verband met mantelzorg toe. Het plan is dus in zoverre in strijd met het Bor. Ter zitting heeft de raad verklaard dat deze bepaling geschrapt kan worden. Het bestreden besluit is daarmee in zoverre onzorgvuldig voorbereid en daarmee in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht genomen. Het betoog slaagt.
Afwijkingsmogelijkheid plattelandswoning
7. [appellant] kan zich niet verenigen met artikel 3, lid 3.7.9, van de planregels, voor zover daarin is bepaald dat een afstand van 25 m tussen de plattelandswoning en de aanwezige bedrijfsbebouwing moet worden aangehouden. Volgens haar staat het plan evenwel bij recht toe dat bedrijfsbebouwing op een afstand van 15 m van de bedrijfswoning wordt opgericht. Hierdoor kan in een groot aantal gevallen een plattelandswoning niet dienen als oplossing voor vrijkomende agrarische bedrijfswoningen. Voorts stelt zij dat niet is gemotiveerd om welke ruimtelijke reden als voorwaarde is gesteld dat woningen opgericht na 17 december 2010 worden uitgesloten.
7.1. De raad stelt dat de wijzigingsbevoegdheid voor plattelandswoningen uitgaat van de uitgangpunten van de Beleidsnota. De voornaamste achterliggende gedachte bij het toestaan van plattelandswoningen is om de sinds jaar en dag voorkomende (illegale) burgerbewoning van bedrijfswoningen in het buitengebied te legaliseren en een passende herinvulling te geven aan deze panden nu deze niet langer noodzakelijk zijn voor de agrarische bedrijfsvoering. Dit om verrommeling en verloedering van het buitengebied tegen te gaan. Daarnaast is de regeling toegespitst op bestaande panden en is er een datum van oprichting gekoppeld aan de voorwaarden. De raad stelt dat er geen reden is om van dat uitgangspunt af te wijken. Van de afstand van 25 m kan worden afgeweken indien de afstand in de bestaande situatie kleiner is. De toets aan het woon- en leefklimaat zorgt er volgens de raad voor dat geen onwenselijke situaties ontstaan. De raad heeft voorts ter zitting verklaard dat de afstand voor plattelandswoningen in deze bepaling groter is dan de afstand die voor bedrijfswoningen geldt, omdat in de praktijk na afsplitsing van de voormalige bedrijfswoning ook gronden om de woning worden meeverkocht. Om een ruimtelijke scheiding tussen de gronden om het huis en bedrijfsgebouwen te waarborgen, is een afstand van 25 m in plaats van 15 m aangehouden.
7.2. Artikel 3, lid 3.7.9, van de planregels van beide plannen luidt: "Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen en een functieaanduiding "plattelandswoning" op de verbeelding opnemen ten behoeve van het gebruik door derden van de bestaande bedrijfswoning, onder de voorwaarden dat:
a. er sprake is van een aanduidingsvlak "bedrijfswoning" binnen het agrarisch bouwvlak en er sprake is van een daadwerkelijk functionerend agrarisch bedrijf;
b. de bedrijfswoning moet minimaal vóór 17 december 2010 zijn opgericht;
c. er geen sprake is van het toevoegen van een nieuwe agrarische bedrijfswoning binnen het agrarische bouwvlak;
d. de afstand tot bedrijfsbebouwing minimaal 25 meter is dan wel de afstand ten opzichte van de bestaande situatie niet wordt verkleind;
e. er voldaan wordt aan de voorwaarden voor een goed woon- en leefklimaat."
7.3. De Afdeling stelt voorop dat op het perceel Houbenweg 15 reeds een bedrijfswoning staat, op een afstand van 8 m tot de bedrijfsgebouwen. Hiermee is sprake van een bestaande situatie in de zin van het plan, nu "bestaand" in artikel 1.25 van de planregels is omschreven als "ten tijde van de inwerkingtreding van het plan aanwezig." Nu het om een bestaande situatie gaat, hoeft gelet op de eis in artikel 2, lid 3.7.9, onder d, van de planregels geen afstand van 25 m te worden aangehouden. In zoverre ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat artikel 3, lid 3.7.9, onredelijk bezwarend is voor [appellant]. Met betrekking tot de afstand van 25 m overweegt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vanuit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening wenselijk is om een grotere ruimtelijke scheiding aan te houden tussen de voormalige bedrijfsgebouwen en de plattelandswoning en de gronden daaromheen, die door derden kunnen worden gebruikt. In het aangevoerde ziet de Afdeling daarom geen grond voor het oordeel dat de raad een groter gewicht had moeten toekennen aan de belangen van [appellant] dan aan het belang dat met de planregel is gediend. Het betoog faalt.
Slotconclusie
7.4. Het voorgaande brengt de Afdeling tot de conclusie dat het plan wat betreft artikel 3, lid 3.5, onder q, van de planregels, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht is vastgesteld. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
7.5. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
7.6. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Nu de beroepschriften gericht tegen beide besluiten identiek zijn, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 3, tweede lid, in samenhang met de daarbij behorende bijlage onder C2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht te bepalen dat aan [appellant] eenmaal de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand moet worden vergoed.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt de besluiten van 1 november 2016 waarbij de bestemmingsplannen "Buitengebied Venray 2010, herziening locaties" en "Buitengebied Venray 2010, herziening regels" zijn vastgesteld, voor zover het betreft artikel 3, lid 3.5, onder q, van de planregels;
III. draagt de raad van de gemeente Venray op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Venray tot vergoeding van bij [appellant], [maat A] en [maat B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
V. gelast dat de raad van de gemeente Venray aan [appellant], [maat A] en [maat B] het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 668,00 (zegge: zeshonderdachtenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.
w.g. Helder w.g. Van Helvoort
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2017
361.