201700543/1/R2.
Datum uitspraak: 20 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Odijk, gemeente Bunnik,
2. [appellant sub 2], wonend te Odijk, gemeente Bunnik,
en
de raad van de gemeente Bunnik,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 november 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1], Odijk" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2017, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. R.T.M. Lagerweij, rechtsbijstandverlener te Tilburg, en ing. D.C. Blokland, deskundige, [appellant sub 2] en de raad, vertegenwoordigd door I. Houtsma en M. de la Croix, beiden werkzaam bij de gemeente, en M. Bakermans, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende] als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Het plan voorziet in een herontwikkeling van het perceel [locatie 1] te Odijk. De in het vorige plan opgenomen bedrijfsbestemming wordt grotendeels vervangen door de bestemmingen "Wonen" en "Tuin". Het plan maakt het mogelijk dat de op dit perceel staande bedrijfswoning in gebruik wordt genomen als burgerwoning. Verder maakt het plan een bijgebouw met een maximale oppervlakte van 350 m² mogelijk voor de opslag van groente en fruit en de stalling van een marktwagen. Tevens voorziet het plan ter hoogte van het perceel [locatie 1] over een afstand van ongeveer 14 m in een verbreding van die weg met ongeveer 1,2 m door het toekennen van de bestemming "Verkeer".
Ontvankelijkheid
2. De raad betoogt dat [appellant sub 2] geen belanghebbende bij het plan is, omdat hij te ver van het plangebied woont en geen zicht op het plangebied heeft.
2.1. Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
2.2. [appellant sub 2] woont op een afstand van ongeveer 350 m van het plangebied. Vanuit zijn woning heeft hij geen zicht op het plangebied. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die door het plan mogelijk worden gemaakt, is de Afdeling van oordeel dat deze afstand te groot is om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen.
Voorts heeft [appellant sub 2] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter gevoel van betrokkenheid bij een besluit is daarvoor niet voldoende.
De conclusie is dat [appellant sub 2] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, en dat hij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen. Het beroep van [appellant sub 2] is niet-ontvankelijk.
Toetsingskader
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van [appellant sub 1]
Intrekking
4. Ter zitting heeft [appellant sub 1] zijn beroepsgrond dat de raad in de nota van zienswijzen onvoldoende op zijn zienswijze is ingegaan, ingetrokken.
Reikwijdte beroep
5. [appellant sub 1] voert aan dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Verkeer" langs de Rijnseweg heeft vastgesteld, dat een verbreding van de weg mogelijk maakt.
Verkeersveiligheid
6. [appellant sub 1] stelt dat het bestreden plandeel leidt tot een verminderde verkeersveiligheid, met name doordat vanwege het verdwijnen van de bestaande versmalling auto’s harder zullen rijden dan nu het geval is. Dit leidt er volgens hem toe dat het verlaten van de uitrit van zijn perceel gevaarlijker wordt.
6.1. De raad stelt dat het verwijderen van de wegversmalling ter hoogte van de woning van [appellant sub 1] de verkeersveiligheid op de Rijnseweg bevordert, in het bijzonder voor fietsers die zich op het noordelijke deel van de Rijnseweg bevinden. Daarbij heeft de raad opgemerkt dat bij de inrichting de CROW-normen in acht genomen zullen worden, die een veilige inrichting van de weg bevorderen.
6.2. In paragraaf 3.2 van de plantoelichting is vermeld dat het gemeentebestuur de wegversmalling ter hoogte van de [locatie 1] wil verwijderen zodat op dit deel, net als elders op de Rijnseweg, een wegprofiel met een breedte van 5,20 m kan worden aangelegd. Aan de noordkant van de huidige wegversmalling is volgens de plantoelichting ruimte om zo nodig een nieuwe wegversmalling te realiseren. Volgens de plantoelichting is een voordeel van deze nieuwe wegversmalling ten opzichte van de huidige wegversmalling dat het zicht beter is voor alle weggebruikers en dat fietsers niet in de knel komen. Op deze manier wordt de situatie volgens de plantoelichting veiliger en leidt het tot een lagere snelheid van auto’s richting de kruising met de Zeisterweg.
6.3. Weliswaar zal het verdwijnen van de wegversmalling bij het perceel [locatie 1] er naar alle waarschijnlijkheid toe leiden dat het autoverkeer ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] sneller zal rijden dan tot nu toe het geval is, maar naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan de veiligheid van fietsers op de Rijnseweg en, met het oog op een toekomstige herinrichting van de weg, aan de vergroting van de veiligheid van de kruising Rijnseweg - Zeisterweg. Daarbij is van belang dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat ter hoogte van de uitrit van [appellant sub 1] een situatie zal ontstaan die uit verkeerskundig oogpunt onaanvaardbaar is. Het gaat in dit geval om een uitrit op een weg waar een maximumsnelheid van 60 km per uur geldt. Het betoog faalt.
Geluid
7. [appellant sub 1] voert aan dat de raad ten onrechte geen akoestisch onderzoek heeft verricht naar de gevolgen van de in het plan voorziene wijziging van de Rijnseweg voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning aan de [locatie 2]. Volgens [appellant sub 1] is de wijziging van de Rijnseweg een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh). Deze reconstructie leidt volgens hem tot ernstige geluidhinder ter plaatse van zijn woning. [appellant sub 1] heeft ter onderbouwing van zijn betoog het rapport "Akoestisch onderzoek reconstructie Rijnseweg te Odijk" van BK Bouw- en Milieuadvies B.V. van 17 februari 2017 (hierna: het rapport van BK) overgelegd. Hieruit volgt volgens hem dat als gevolg van de wijziging van de Rijnseweg een geluidbelasting van meer dan 63 dB ter plaatse van zijn woning optreedt, zodat van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning geen sprake is. Voorts is het bestreden besluit volgens hem om deze reden in strijd met artikel 83 van de Wgh.
7.1. De raad stelt dat de aanpassing van de Rijnseweg geen reconstructie is in de zin van de Wgh. Volgens de raad leidt deze aanpassing bovendien niet tot ernstige geluidhinder ter plaatse van de woning van [appellant sub 1]. De raad verwijst naar een milieuadvies geluid van de Omgevingsdienst regio Utrecht van 23 maart 2017 (hierna: het milieuadvies) en het rapport "Akoestisch onderzoek naar de fysieke wijziging van de Rijnseweg in Odijk ten behoeve van het bestemmingsplan [locatie 1]" van DGMR van 27 maart 2017 (hierna: het geluidrapport van DGMR). Volgens het geluidrapport van DGMR zullen de aanpassingen aan de wegbreedte niet leiden tot een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder.
7.2. Artikel 4, lid 4.1, van de planregels luidt: "De voor "Verkeer" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. straten met een (doorgaande) verkeers- en verblijfsfunctie;
[…]."
Artikel 1 van de Wet geluidhinder luidt: "In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…];
reconstructie van een weg: een of meer wijzigingen op of aan een aanwezige weg ten gevolge waarvan uit akoestisch onderzoek als bedoeld in artikel 77, eerste lid, onder a, en artikel 77, derde lid, blijkt dat de berekende geluidsbelasting vanwege de weg in het toekomstig maatgevende jaar zonder het treffen van maatregelen ten opzichte van de geluidsbelasting die op grond van artikel 100 dan wel het bepaalde krachtens artikel 100b, aanhef en onder a, als de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting geldt met 2 dB of meer wordt verhoogd;
[…]."
Artikel 76, eerste lid, van die wet luidt: "Bij de vaststelling van een bestemmingsplan […] dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, worden ter zake van de geluidsbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, van de gevel van woningen […] binnen die zone de waarden in acht genomen, die ingevolge artikel 82 en 100 als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt."
Het tweede lid luidt: "In afwijking van het eerste lid worden bij de vaststelling van een bestemmingsplan […] als in dat lid bedoeld hogere waarden in acht genomen voor zover:
a. met toepassing van artikel 83, 85 of 100a voor de vaststelling van het bestemmingsplan […] zodanige waarden zijn vastgesteld […]."
Het derde lid luidt: "Indien op het tijdstip van de vaststelling van een bestemmingsplan […] een weg reeds aanwezig of in aanleg is, gelden het eerste en tweede lid niet met betrekking tot de daarbij in het plan of in de zone van de betreffende weg opgenomen woningen […] die op dat tijdstip reeds aanwezig of in aanbouw zijn."
Artikel 77, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet luidt: "Bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan […] dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, […] wordt vanwege burgemeester en wethouders een akoestisch onderzoek ingesteld naar de geluidsbelasting die door woningen binnen de zone, alsmede door andere geluidsgevoelige gebouwen of door geluidsgevoelige terreinen, vanwege de weg zou worden ondervonden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken."
7.3. In paragraaf 4.5 van de plantoelichting is aangegeven dat de verbreding van de verkeersbestemming niet leidt tot een wezenlijke toename van geluid. Een geluidsonderzoek in het kader van de Wgh kan volgens de plantoelichting derhalve achterwege blijven. Het plan is volgens de plantoelichting ten aanzien van geluid uitvoerbaar.
7.4. Voor zover [appellant sub 1] heeft betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 83 van de Wet geluidhinder, overweegt de Afdeling dat het hier gaat om een bestaande weg en reeds aanwezige woningen. Gelet op artikel 76, derde lid, van de Wet geluidhinder, bestaat daarom geen verplichting om bij de vaststelling van het plan de voorkeursgrenswaarde uit artikel 82, eerste lid, van de Wet geluidhinder dan wel een eventueel vastgestelde hogere geluidgrenswaarde als bedoeld in artikel 83 van de Wet geluidhinder in acht te nemen. Het betoog faalt.
7.5. Ter zitting heeft de raad erkend dat bij het voorbereiden van de vaststelling van het plan ten onrechte geen akoestisch onderzoek is ingesteld als bedoeld in artikel 77, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet geluidhinder. De geluidbelasting vanwege de weg op onder meer de woning van [appellant sub 1] was daardoor niet inzichtelijk. Het betoog slaagt.
7.6. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 77, eerste lid, van de Wet geluidhinder. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
7.7. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand kunnen worden gelaten. Daartoe is van belang dat de raad na de vaststelling van het plan alsnog akoestisch onderzoek heeft laten verrichten. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het geluidrapport van DGMR.
7.8. In het geluidrapport van DGMR is alsnog de geluidbelasting ten gevolge van de weg berekend ter plaatse van de in de zone gelegen woningen aan de Rijnseweg. In dit rapport is vermeld dat de maatgevende geluidbelasting ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] aan de [locatie 2] in de huidige situatie op 1,5 m en 4,5 m hoogte onderscheidenlijk 59 en 58 dB en in de toekomstige situatie op de genoemde hoogten eveneens 59 en 58 dB bedragen. Omdat op 4,5 m hoogte een toename plaatsvindt van 0,52 dB, is de toename zelf afgerond op 1 dB. De woning die als gevolg van de wijziging aan de weg de grootste toename ondervindt, is de woning aan de [locatie 1]. Volgens het geluidrapport van DGMR vindt bij deze woning op een hoogte van 1,5 m een toename plaats van 1,21 dB, hetgeen afgerond een toename van 1 dB oplevert. In het rapport wordt dan ook geconcludeerd dat de wijzigingen aan de weg niet als een reconstructie van een weg als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder kunnen worden aangemerkt. Volgens het rapport van BK vindt bij de woning [locatie 1] evenwel een toename van 1,53 dB plaats, hetgeen afgerond 2 dB is. Volgens dit rapport is daarom sprake van een reconstructie van een weg.
7.9. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de verklaring voor het verschil in uitkomsten van beide rapporten volgens [appellant sub 1] met name moet worden gezocht in een verschil van projectie van de rijlijn over de Rijnseweg in de toekomstige situatie. Volgens [appellant sub 1] zou in het onderzoek van DGMR de rijlijn niet in oostelijke richting zijn opgeschoven. Deze stelling heeft [appellant sub 1] niet onderbouwd. In paragraaf 4.3 van het geluidrapport van DGMR is vermeld dat als gevolg van de verbreding de rijlijn van de Rijnseweg ongeveer 0,5 m in oostelijke richting (naar de woning [locatie 1] toe) verschuift. Ter zitting heeft de opsteller van het geluidrapport van DGMR verklaard dat hij de rijlijn voor zijn berekeningen voor de toekomstige situatie in oostelijke richting heeft opgeschoven. Ook in hetgeen [appellant sub 1] voorts heeft gesteld over de juistheid van het geluidrapport van DGMR, ziet de Afdeling, mede gelet op het milieuadvies geluid van de Omgevingsdienst regio Utrecht van 26 juli 2017, geen aanleiding voor het oordeel dat aan dit rapport zodanige gebreken of omissies kleven dat aan de conclusies van dat rapport geen waarde kan worden gehecht. De raad heeft daarom terecht geconcludeerd dat geen reconstructie aan de orde is.
7.10. De geringe toename van de geluidbelasting van afgerond 1 dB op de woning van [appellant sub 1] heeft de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten.
7.11. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb geheel in stand te laten.
Proceskosten
8. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 1] te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Bunnik van 24 november 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie 1], Odijk";
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Bunnik tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Bunnik aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Lap
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2017
288.