ECLI:NL:RVS:2017:2511

Raad van State

Datum uitspraak
20 september 2017
Publicatiedatum
20 september 2017
Zaaknummer
201706915/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake ligplaats bedrijfsvaartuig in Amsterdam

Op 20 september 2017 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. De zaak betreft een besluit van het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum van Amsterdam, dat op 13 mei 2015 de VOF gelastte om een bedrijfsvaartuig binnen twee weken te verwijderen van zijn ligplaats aan de Prinsengracht. De VOF had hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank Amsterdam op 22 augustus 2017 het beroep van de VOF tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna de VOF hoger beroep heeft ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 12 september 2017 heeft de voorzieningenrechter de belangen van de VOF en het algemeen belang tegen elkaar afgewogen. De VOF stelde dat het bedrijfsvaartuig zonder ligplaatsvergunning op de Prinsengracht ligt, maar dat het sinds 1995 deze ligplaats inneemt en geen overlast veroorzaakt. De VOF heeft ook aangegeven dat zij geen alternatieve ligplaats kan vinden en dat het verwijderen van het vaartuig zou leiden tot aanzienlijke financiële verliezen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de belangen van de VOF zwaarder wegen dan het algemeen belang bij de verwijdering van het vaartuig. Daarom werd besloten dat het bedrijfsvaartuig op zijn huidige ligplaats mag blijven liggen totdat er op het hoger beroep is beslist. Tevens werd het algemeen bestuur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de VOF en het griffierecht. De uitspraak benadrukt het voorlopige karakter van de beslissing en dat deze niet bindend is voor de bodemprocedure.

Uitspraak

201706915/2/A3.
Datum uitspraak: 20 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], gevestigd te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2017 in zaak nr. 15/8242 in het geding tussen:
de VOF
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2015 heeft het algemeen bestuur de VOF gelast om het [bedrijfsvaartuig] binnen twee weken te verwijderen en verwijderd te houden van de ligplaats ter hoogte van de [locatie] te Amsterdam.
Bij besluit van 10 november 2015 heeft het algemeen bestuur het door de VOF daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 augustus 2017 heeft de rechtbank het door de VOF daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de VOF hoger beroep ingesteld.
De VOF heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 september 2017, waar de VOF, vertegenwoordigd door mr. J.A. Zee en mr. O. Düzgün, beiden advocaat te Amsterdam, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.    Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat het [bedrijfsvaartuig] op zijn huidige ligplaats aan de Prinsengracht mag blijven liggen totdat op het hoger beroep is beslist. Tevens verzoekt de VOF dat het algemeen bestuur bevolen wordt om haar toe te laten tot de aankomende loting van de ligplaatsvergunningen.
3.    Niet in geschil is dat het bedrijfsvaartuig zonder ligplaatsvergunning ligplaats inneemt in de Prinsengracht, hetgeen in strijd is met artikel 2.4.1, eerste lid, van de Verordening op het binnenwater 2010. De voorzieningenrechter is evenwel van oordeel dat de belangen van de VOF bij het mogen blijven liggen op haar huidige ligplaats in afwachting van de uitspraak op het hoger beroep zwaarder wegen dan het algemeen belang bij de verwijdering van het bedrijfsvaartuig. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de VOF reeds sinds 1995 deze ligplaats inneemt en dat het algemeen bestuur te kennen heeft gegeven dat het bedrijfsvaartuig daar geen overlast veroorzaakt. Ter zitting heeft de VOF verder toegelicht dat zij een ruimte huurt aan de Prinsengracht van waaruit het bedrijfsvaartuig wordt bevoorraad en dat zij, ondanks haar inschrijving in 2015 en 2016 bij drie havens in Amsterdam, op dit moment geen alternatieve ligplaats heeft kunnen vinden op redelijke afstand van haar werkgebied. Indien geen voorlopige voorziening wordt getroffen, dient zij het bedrijfsvaartuig uit het water te halen. Hierdoor zou zij veel inkomsten mislopen, nu zij tot eind oktober 2017 al boekingen heeft staan voor de huur van het bedrijfsvaartuig.
Tegenover deze belangen staat het algemeen belang bij verwijdering van het bedrijfsvaartuig. Het algemeen bestuur heeft in dit kader te kennen gegeven dat het bij het verlenen van een ligplaatsvergunning toepassing geeft aan het Lotingreglement voor het toewijzen van beschikbare ligplaatsvergunningen voor bedrijfsvaartuigen met een geldige exploitatievergunning op grond van artikel 2.4.1 van de Verordening op het Binnenwater Amsterdam (hierna: het Lotingsreglement). Op grond hiervan wordt een ligplaats verloot aan een vaartuig dat daar voor in aanmerking komt op grond van de daarvoor geldende vereisten. [bedrijfsvaartuig] komt volgens het algemeen bestuur niet voor deelname aan de loting in aanmerking, omdat het bedrijfsvaartuig niet emissievrij is, hetgeen op grond van het Lotingsreglement een vereiste is. Voorts heeft het algemeen bestuur aangevoerd dat de vraag naar ligplaatsen in Amsterdam groot is. De loting vindt jaarlijks in januari plaats en zolang de VOF met haar bedrijfsvaartuig ligplaats inneemt, acht het algemeen bestuur het niet wenselijk de desbetreffende ligplaats op te nemen in een lotingprocedure. De VOF heeft evenwel ter zitting te kennen gegeven de ligplaats te zullen verlaten, indien die in januari 2018 aan een ander zou worden verloot.
Nu het algemeen belang voornamelijk is gelegen in het beschikbaar stellen van de ligplaats om die vervolgens te verloten en er geen ander zwaarwegend belang bestaat het bedrijfsvaartuig van de VOF op dit moment te laten verwijderen, ziet de voorzieningenrechter gelet op de betrokken belangen aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter merkt verder op dat de vraag of de VOF moet worden toegelaten tot de loting zich niet leent voor beantwoording in deze procedure.
4.    Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter zal voorts, gelet op het algemeen belang bij verwijdering van het bedrijfsvaartuig, bevorderen dat de bodemprocedure zo spoedig als mogelijk is op zitting zal worden behandeld.
5.    Het algemeen bestuur dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat het [bedrijfsvaartuig] op zijn huidige ligplaats ter hoogte van de [locatie] te Amsterdam mag blijven liggen totdat op het hoger beroep is beslist;
II.    veroordeelt het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    gelast dat het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Veenboer
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2017
730.